Registratienummers: AWB 05/4962 , 05/4965, 05/5063, 05/5064, 05/5065, 05/5067,
05/ 5068 en 05/5057
Uitspraak van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
1. S., wonend te (woonplaats),
2. W., wonend te (woonplaats),
3. L., wonend te (woonplaats),
4. Exploitatiemaatschappij Evers B.V, gevestigd te Arnhem,
5. H., wonend te (woonplaats),
6. B., wonend te (woonplaats),
7. E., wonend te (woonplaats),
gezamenlijk vertegenwoordigd door mr. E.H.M. Harbers en mr. B.J.M. van Meer, en
8. K., wonend te (woonplaats),
vertegenwoordigd door mr. P.A.W. Eskens,
verzoekers
de burgemeester van Arnhem, verweerder, vertegenwoordigd door mr. B.S. ten Kate.
Bij besluiten van 14 juni 2004, gewijzigd bij besluiten van 21 september 2004, heeft verweerder besloten om de exploitatie van de in die besluiten nader omschreven raamprostitutiebedrijven in het Spijkerkwartier te Arnhem met toepassing van bestuursdwang te beëindigen, indien verzoekers de exploitatie niet vóór 24 november 2004 staken.
Bij besluiten van 30 november 2004 heeft verweerder de daartegen door verzoekers gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Tegen deze besluiten hebben de hierboven onder 1 tot en met 7 genoemde verzoekers, verenigd in de Belangenvereniging Exploitanten Spijkerkwartier (hierna gezamenlijk te noemen: de BES) en verzoeker K. ) beroepen ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 26 mei 2005 (proc.nrs. AWB 04/3023 en 04/3025) heeft de rechtbank die beroepen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 november 2005 (LJN: AU6692) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Verweerder heeft vervolgens bij besluiten van 23 november 2005 aan verzoekers medegedeeld uitvoering te zullen geven aan de bestuursdwangaanschrijvingen van 14 juni 2004, indien de exploitatie van de desbetreffende seksinrichtingen niet vóór 4 januari 2006 is beëindigd.
Tegen deze besluiten hebben de BES en K. op respectievelijk 28 en 29 november 2005 bezwaar gemaakt. Bij brieven van gelijke datum hebben de BES en K. de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 13 december 2005. Van de zijde van de BES zijn aldaar verschenen S., W., B., en E., bijgestaan door mevrouw mr. E.H.M. Harbers en mr. B.J.M. van Meer, advocaten te Arnhem. K. is eveneens in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P.A.W. Eskens, advocaat te Arnhem. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. B.S. ten Kate, advocaat te Arnhem, alsmede door mevrouw mr. M.H.W. van Loo en mevrouw mr. S.J.P.M. van Oijen, ambtenaren van de gemeente Arnhem.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De thans bestreden besluiten hebben de strekking verzoekers een nadere begunstigingstermijn - tot 4 januari 2006 - te geven, zodat zij voor die datum de exploitatie van hun raamprostitutiebedrijven kunnen beëindigen en zodoende de feitelijke uitvoering van de onherroepelijke bestuursdwangbesluiten kunnen voorkomen.
Met de onderhavige verzoeken beogen verzoekers om een voorlopige voorziening te laten treffen die hen in staat stelt de exploitatie van hun raamprostitutiebedrijven in het Spijkerkwartier voort te zetten, tot zes maanden na de inwerkingtreding van de voor het Billitonterrein in procedure gebrachte “partiële herziening 2004/01”van het bestemmingsplan “Bedrijventerrein Westervoortsedijk” (hierna: de partiële herziening).
Ter onderbouwing van deze verzoeken hebben zij samengevat aangevoerd dat het gemeentebestuur van Arnhem er naar heeft gestreefd de beëindiging van de raamprostitutie gepaard te doen gaan met de verplaatsing daarvan naar een andere locatie. Daarmee heeft de gemeente een inspanningsverplichting op zich genomen om verplaatsing van de bedrijven van verzoekers naar een andere locatie, in casu het Billitonterrein aan de Westervoortsedijk, mogelijk te maken. Verzoekers zijn de mening toegedaan dat de gemeente Arnhem ook na 30 november 2004 – de datum waarop de bezwaren tegen de bestuursdwangaanschrijvingen ongegrond zijn verklaard - in gebreke is gebleven ten aanzien van deze inspanningsverplichting.
Verzoekers stellen in dat kader allereerst dat verweerder zonder legitieme reden talmt met het vaststellen van de partiële herziening. Aan een door de raad van Arnhem vastgesteld bestemmingsplan dat voorzag in het gebruik van de Billiton-locatie voor raamprostitutie is door de Afdeling bij uitspraak van 7 juli 2004 goedkeuring onthouden. Gelet op artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) had derhalve uiterlijk op 7 juli 2005 een nieuw bestemmingsplan voor het Billiton-terrein moeten zijn vastgesteld. De partiële herziening zal echter niet eerder dan in februari/maart 2006 door de raad worden vastgesteld, zodat voormelde wettelijke termijn ruimschoots wordt overschreden, aldus verzoekers.
Verder hebben verzoekers aangevoerd dat verweerder permanent weigert om constructief en reëel overleg met hen te voeren om tot een invulling van het Billiton-terrein als raamprostitutiegebied te komen. Voorts zijn zij de mening toegedaan dat de gemeente zich in een onaanvaardbare machtspositie heeft gemanoeuvreerd door slechts één locatie in de gemeente, waarvan zij zelf eigenaar is, in planologisch opzicht aanvaardbaar te achten voor raamprostitutiedoeleinden. Gelet op deze omstandigheden, die de Afdeling volgens verzoekers niet bij de uitspraak van 23 november 2005 in haar beoordeling heeft kunnen betrekken, zijn zij van mening dat de in geschil zijnde nadere begunstigingstermijn onredelijk kort is.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Vast staat dat met voormelde uitspraak van de Afdeling van 23 november 2005 de besluiten van verweerder tot toepassing van bestuursdwang rechtens onaantastbaar zijn geworden. Verweerder is derhalve bevoegd tot handhavend optreden.
De voorzieningenrechter stelt verder vast dat de Afdeling in haar uitspraak 23 november 2005 in rechtsoverweging 2.5.2 onder meer heeft overwogen:
“..dat appellanten er derhalve rekening mee dienden te houden dat op het moment van beëindiging van de raamprostitutie in het Spijkerkwartier geen alternatieve locatie beschikbaar zou zijn en dat, nu appellanten zich geruime tijd op die beëindiging hebben kunnen instellen, er in het ontbreken van een alternatieve locatie geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat van handhavend optreden moest worden afgezien of handhaving slechts met een langere begunstigingstermijn had mogen plaatsvinden.
Het betoog van appellanten sub 2 dat over de keuze van de alternatieve locatie en over de invulling daarvan ten onrechte geen overleg met hen heeft plaatsgevonden, kan evenmin leiden tot het oordeel dat de burgemeester van handhavend optreden had moeten afzien, reeds omdat tussen beëindiging van de raamprostitutie in het Spijkerkwartier en beschikbaarheid van de alternatieve locatie geen onlosmakelijke koppeling bestond.”
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit deze overweging dat verweerder bij de effectuering van de besluiten tot toepassing van bestuursdwang geen rekening behoeft te houden met het ontbreken van een alternatieve locatie. De overschrijding van de in artikel 30 van de WRO neergelegde termijn bij het vaststellen van de partiële herziening, de door verzoekers gestelde weigerachtige houding van het gemeentebestuur ten aanzien aan het voeren van overleg en de veronderstelde machtspositie die de gemeente zich zou hebben verworven, hebben alle betrekking op de totstandkoming van zo’n alternatieve locatie. Gegeven het hiervoor weergegeven oordeel van de Afdeling kan daarin geen grond zijn gelegen om de nadere begunstigingstermijn onredelijk kort te achten.
De voorzieningenrechter heeft verder geen aanknopingspunten kunnen vinden om te veronderstellen dat het gemeentebestuur of verweerder na de uitspraak van de Afdeling alsnog een koppeling heeft willen leggen tussen de realisatie van een alternatieve locatie en de effectuering van de bestuursdwangbesluiten. Ook overigens ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat de nadere begunstigingstermijn onredelijk kort is.
Gezien het voorgaande is er naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen reden om aan te nemen dat het besluit van verweerder om een nadere begunstigingstermijn te geven tot 4 januari 2006 in een bodemprocedure geen stand zal houden.
De verzoeken om voorlopige voorziening komen daarom niet voor inwilliging in aanmerking.
De voorzieningenrechter acht evenmin termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. F.J. de Vries, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van
mr. G.W.B. Heijmans, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2005.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.