ECLI:NL:RBARN:2005:AU7737

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
5 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/2286
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • F.M. Smit
  • M.M. Bijker – Veen
  • J.H.M. Delnooz-Engels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de verleggingsregeling bij projectontwikkelaars en de rol van eigenbouwers in het belastingrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 5 december 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst over de toepassing van de verleggingsregeling in de omzetbelasting. Eiseres, een projectontwikkelaar, was van mening dat zij niet als eigenbouwer moest worden aangemerkt, omdat zij niet voldeed aan de eisen van normale bedrijfsuitoefening en algehele leiding over het project. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet als eigenbouwer kan worden aangemerkt, omdat de algehele leiding niet bij haar berustte. De rechtbank oordeelde dat de kennis van de echtgenoot van de bestuurder van eiseres niet aan haar kon worden toegerekend, en dat de inspecteur onzorgvuldig had gehandeld door de naheffingsaanslag op te leggen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag, en veroordeelde de Belastingdienst in de proceskosten van eiseres. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij de naheffing van omzetbelasting en de voorwaarden waaronder de verleggingsregeling van toepassing is.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige
belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/2286
Uitspraakdatum: 5 december 2005
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[X] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [Y], eiseres,
[gemachtigde]
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P]
verweerder,
[gemachtigde]
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2003 een naheffingsaanslag opgelegd terzake van omzetbelasting ad € 167.046,-, alsmede bij beschikking een boete van € 4.537,- en heffingsrente ad € 4.807,-. De dagtekening van de naheffingsaanslag is 26 oktober 2004, het aanslagnummer [00].F.01.3501.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding. Voorts heeft eiseres op verzoek van de rechtbank een specificatie ingezonden van de werkelijk gemaakte proceskosten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2005 te Arnhem.
Partijen zijn daar verschenen.
Verweerder heeft ter zitting een stuk aan de rechtbank en aan de gemachtigde van eiseres overgelegd, getiteld “Reactie op brief adviseur, de heer [A] van 19 oktober 2005”. Na een leespauze heeft gemachtigde van eiseres op dit stuk gereageerd. De rechtbank rekent het stuk van verweerder tot de stukken van het geding.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. De feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.
a) Eiseres is op 29 januari 1997 opgericht door [B], die enig aandeelhouder en bestuurder van eiseres is.
b) Volgens artikel 3 van de oprichtingsstatuten van eiseres heeft de vennootschap voor zover hier van belang het volgende doel: “a. het laten ontwerpen van alle soorten bouwkundige werken en waterbouwkundige werken, het aankopen, verkopen, huren, verhuren van gronden, ontwikkelen van projecten en het beheer en in beheer houden van onroerende zaken (…)”.
c) Eiseres heeft op 29 januari 1997 een perceel grond met opstallen geleverd gekregen, bekend als het voormalig klooster “’[D]” te [Q]. Dit perceel grond was blijkens de leveringsakte al in november 1996 gekocht door of namens eiseres, die toen nog niet was opgericht.
d) Eiseres heeft op 7 juni 2000 een overeenkomst van aannemi[E]rk geslote[E]. De overeenkomst betreft de renovatie en uitbreiding van het pand ’[D], waarbij 8 woonappartementen zouden worden gerealiseerd. De verbouwing is in september 2000 begonnen en zal hierna worden aangeduid als: het project.
e) In de aanneemovereenkomst is opgenomen dat over de aanneemsom BTW zal worden berekend. De aanneemsom bedroeg aanvankelijk ƒ 480.438,70 incl. BTW. Uiteindelijk is dat bedrag uitgekomen op € 881.125,- excl. BTW. De BTW daarover bedraagt € 167.046,-.
f) [E] heeft de termijnen van de aanneemsom gefactureerd met omzetbelasting. [E] heeft de gefactureerde omzetbelasting afgedragen aan de Belastingdienst. Eiseres heeft de betreffende omzetbelasting in vooraftrek gebracht.
g) [B] is gehuwd met [F]. [F] drijft sinds 1989 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [G]. Van januari 1991 tot en met december 2000 is deze onderneming gedreven in de vorm van een vennootschap onder firma, waarbij de heer en [B] firmanten waren van [G]. [B] deelde toen voor 30% mee in de winst. De doelstelling van [G] is het geven van bouwkundig advies in de ruimste zin van het woord.
h) Eiseres heeft [G] ingehuurd voor de begeleiding van het project. [G] heeft een projectbegroting gemaakt en heeft toezicht gehouden op de uitvoering van het project door [E].
i) Tijdens de uitvoering van het project zijn geschilpunten ontstaan over onder meer de afwerking. Een deel van de aanneemsom is als gevolg daarvan niet betaald door eiseres. Het betreft een bedrag van € 196.483,82 inclusief omzetbelasting en exclusief rente. [E] heeft hierover tegen eiseres een procedure gevoerd bij de Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven in Nederland, hierna: de Raad van Arbitrage. [E] en eiseres hebben het geschil door middel van een regeling beëindigd. Deze regeling is door de Raad van Arbitrage neergelegd in het scheidsrechterlijk vonnis van 31 januari 2003 (bijlage 12 bij het verweerschrift).
j) Belangrijk onderdeel van de regeling is de afspraak dat eiseres een bedrag van € 170.000,- aan [E] zou voldoen, te vermeerderen met 6% rente vanaf 1 november 2002. Betaling mocht worden uitgesteld tot 17 januari 2003 indien door eiseres een tweede hypotheek zou worden gevestigd ten gunste van [E] op het laatste, toen nog niet verkochte, appartementsrecht voor een bedrag van € 128.000. Deze hypotheek is daadwerkelijk gevestigd.
k) Vanaf 8 april 2003 heeft een boekenonderzoek plaatsgevonden bij [E] door de Belastingdienst. Tijdens dat boekenonderzoek is aan de orde gekomen dat ten onrechte omzetbelasting in rekening was gebracht door [E], aangezien volgens de Belastingdienst de verleggingsregeling van toepassing was in de zin van artikel 12 lid 4 Wet op de omzetbelasting 1968, hierna: Wet OB, juncto artikel 24b Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968, hierna: Uitvoeringsbesluit.
l) [E] heeft op 25 april 2003 een creditnota aan eiseres gestuurd ter hoogte van € 167.045,71 ter zake van ten onrechte gefactureerde omzetbelasting, hierna: de creditnota.
m) [E] heeft de creditnota aan de Belastingdienst voorgelegd ter goedkeuring, welke goedkeuring is verleend.
n) De Belastingdienst heeft in mei 2003 aan [E] het bedrag van € 167.045,- ter zake van de afgedragen omzetbelasting op zijn verzoek terugbetaald.
o) Omstreeks mei/juni 2003 is door de Belastingdienst aangekondigd dat bij eiseres een boekenonderzoek zou worden gehouden. Op 17 juni 2003 werd het rapport van het boekenonderzoek bij [E] uitgebracht. Het boekenonderzoek bij eiseres ving aan in september 2003. De Belastingdienst stelde zich daarbij op het standpunt dat de verleggingsregeling van toepassing is. Hierover vond overleg plaats tussen Belastingdienst en (de gemachtigde van) eiseres. Het eindrapport van het boekenonderzoek is gedateerd op 21 juli 2004. De conclusie van het rapport is dat de verleggingsregeling van toepassing is en dat [E] dus ten onrechte omzetbelasting in rekening heeft gebracht, die volgens het rapport niet is afgedragen, terwijl eiseres de omzetbelasting wel heeft teruggevraagd. Eiseres had de facturen met omzetbelasting niet mogen accepteren, aldus het rapport.
p) [E] heeft zich in een brief van 24 februari 2004 (bijlage 15 bij het verweerschrift) op het standpunt gesteld dat het bedrag van de creditnota op 25 april 2003 aan eiseres is terugbetaald via verrekening met het bedrag van € 170.000,- dat eiseres moest betalen volgens de in het scheidsrechterlijke vonnis vastgelegde regeling.
q) De verkoop van het laatste appartement van het project heeft lang op zich laten wachten. Op 17 juni 2005 is ter zake van dat appartement een koopovereenkomst gesloten. Levering van dit appartement heeft nog geen doorgang kunnen vinden. Er zijn voorts procedures tussen de appartementseigenaren en eiseres over gebreken aan de appartementen. Eiseres verkeert thans in liquiditeitsproblemen.
2. Het geschil
In geschil is primair of de verleggingsregeling van toepassing is, waarbij de vraag moet worden beantwoord of eiseres moet worden aangemerkt als eigenbouwer. Subsidiair is in geschil of naheffing bij eiseres mocht plaatsvinden.
Eiseres is van mening dat de verleggingsregeling niet van toepassing is. Subsidiair stelt zij dat naheffing niet had behoren plaats te vinden, aangezien [E] de omzetbelasting had afgedragen, zodat neutraliteit in de heffing bestond. Eventuele naheffing had op grond van de beleidsregels bovendien niet bij eiseres maar bij [E] moeten plaatsvinden. Verweerder heeft een en ander bestreden.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag en van de boetebeschikking. Voorts verzoekt eiseres om proceskostenveroordeling van verweerder op basis van de werkelijke kosten.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep, aangezien de naheffingsaanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld, zodat de uitspraak op het bezwaarschrift gehandhaafd moet blijven. Wel acht verweerder redenen aanwezig om de verzuimboete te laten vervallen nu niet volledig is voldaan aan het formele vereiste van aankondiging van de verzuimboete. In dat kader geeft verweerder aan in te kunnen stemmen “met een proceskostenveroordeling overeenkomstig het Besluit proceskosten fiscale procedures”.
3. Beoordeling van het geschil
Verleggingsregeling van toepassing?
1. In artikel 12 lid 4 Wet OB is bepaald dat in bepaalde, nader uit te werken, gevallen de zogenaamde verleggingsregeling van toepassing is, hetgeen inhoudt dat de belastingplicht wordt verlegd van de leverancier naar de afnemer. In artikel 24b Uitvoeringsbesluit is uitgewerkt om welke gevallen het gaat. In lid 1 onder b van artikel 24b Uitvoeringsbesluit wordt onder meer de aannemer genoemd en gedefinieerd. Van die definitie maakt deel uit dat het gaat om het uitvoeren van werken van stoffelijke aard. In lid 3 wordt voor de toepassing van het artikel met een aannemer gelijkgesteld degene, die zonder daartoe van een opdrachtgever opdracht te hebben gekregen buiten dienstbetrekking in de normale uitoefening van zijn bedrijf een in het eerste lid, onderdeel b, bedoeld werk uitvoert. Deze persoon wordt ook aangeduid als “eigenbouwer”. De regeling van artikel 24b Uitvoeringsbesluit komt er, voor zover hier van belang, op neer dat voor de aannemer en voor de eigenbouwer de verleggingsregeling geldt, zodat zij zelf de omzetbelasting dienen af te dragen in plaats van hun onderaannemers.
2. In geschil is of eiseres moet worden aangemerkt als eigenbouwer. Eiseres is van mening dat dit niet het geval is, omdat:
a) niet voldaan is aan de eis dat het werk wordt uitgevoerd in de normale uitoefening van het bedrijf; en
b) niet voldaan is aan de eis dat bij haar de algehele leiding van het project berustte.
Ad a)
3. Ter onderbouwing van haar standpunt dat niet is voldaan aan de eis dat het werk wordt uitgevoerd in de normale uitoefening van het bedrijf, beroept eiseres zich op het Persbericht van het Ministerie van Financiën van 11 februari 1985, nr. Z 53 (V-N 1985/494, pt. 31). In dat persbericht heeft de Minister van Financiën zich op het standpunt gesteld dat woningcorporaties, pensioenfondsen, verzekeringsmaatschappijen, projectontwikkelaars en gemeentelijke diensten “alleen dan als eigenbouwer moeten worden aangemerkt indien zij meer dan incidenteel bouwopdrachten verstrekken en zij daarbij bovendien door gebruikmaking van hun ervaring en know-how het bouwproces in organisatorische en technische zin beheersen”. Volgens eiseres ging het in casu om een eerste project en is door de tegenvallende resultaten besloten om geen verdere projecten meer te ondernemen. Er is derhalve sprake van een incidentele bouwopdracht, aldus eiseres.
4. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. In het licht van de wetsgeschiedenis, de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (o.a. HR 15 oktober 1986, BNB 1987/43) en de achtergrond van de vraagstelling die heeft geleid tot het persbericht, moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat het persbericht anders moet worden uitgelegd dan eiseres voorstaat. Het persbericht ziet op situaties waarin de onderneming een bouwopdracht verstrekt, terwijl dit gezien de overige bedrijfsactiviteiten niet past binnen de normale uitoefening van het bedrijf. De door eiseres verstrekte bouwopdracht past echter, gelet op artikel 3 van haar oprichtingsstatuten en gezien het feit dat zij geen andere bedrijfsactiviteiten had, juist wel binnen de normale uitoefening van haar bedrijf. Dit blijkt ook uit de eigen stelling van eiseres dat het de bedoeling van [B] was om meerdere projecten te gaan uitvoeren.
Ad b)
5. Ten aanzien van het standpunt van eiseres dat niet is voldaan aan de eis dat de algehele leiding van het project bij haar berustte, overweegt de rechtbank als volgt.
Als een onderneming, optredend in de normale uitoefening van haar bedrijf, de werken van stoffelijke aard niet geheel of gedeeltelijk zelf uitvoert of kan uitvoeren (zoals het geval was bij eiseres), dan is die onderneming volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad toch eigenbouwer als de algehele leiding bij het tot stand brengen van de werken bij die onderneming berust (HR 15 oktober 1986, BNB 1987/43). In geschil is of in dit geval is voldaan aan dit criterium van “de algehele leiding”.
6. Uit de wetsgeschiedenis en uit de Resolutie van het Ministerie van Financien van 25 juli 1986, nr. 286-10 846 volgt dat alleen sprake is van het hebben van de algehele leiding als de onderneming met gebruikmaking van de eigen technische en/of organisatorische know-how met betrekking tot de uitvoering van het werk een aanzienlijk meer omvattende rol speelt dan een “normale” opdrachtgever. Dit dient telkens aan de hand van feiten en omstandigheden per individueel bedrijf bezien te worden. Daarbij komt geen betekenis toe aan de statutaire doelomschrijving van het bedrijf, noch aan hetgeen overigens in de bedrijfstak waartoe het bedrijf behoort, gebruikelijk is.
7. Eiseres heeft aangevoerd dat zij geen eigenbouwer is, aangezien [B] als enig aandeelhouder en bestuurder van eiseres geen kennis en ervaring heeft op het gebied van projectontwikkeling. Zij heeft alle kennis ingehuurd bij [G]. De omstandigheid dat de onderneming van [G] gedreven wordt door haar echtgenoot, maakt niet dat de kennis van [F] moet worden toegerekend aan eiseres. Het feit dat [B] enkele jaren mede-firmant is geweest van [G], betekent volgens eiseres evenmin dat bij eiseres kennis en ervaring aanwezig is op het gebied van projectontwikkeling. De werkzaamheden van [B] in [G] zijn namelijk beperkt gebleven tot het doen van de administratie.
8. Verweerder stelt dat de kennis van [F] wel degelijk moet worden toegerekend aan eiseres, aangezien de heer en [B] echtgenoten zijn en de kennis van [F] daarom niet kan worden gescheiden van de kennis van [B]. Voorts stelt verweerder dat moet worden aangenomen dat [B] ook zelf over kennis en ervaring beschikt ten aanzien van projectontwikkeling, omdat zij enkele jaren mede-firmant van [G] is geweest.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder tegenover de gemotiveerde betwisting door eiseres onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [B] zelf over zodanige kennis van projectontwikkeling beschikte dat eiseres voldoet aan het criterium van “de algehele leiding”. De omstandigheid dat [B] mede-firmant was in [G] is daarvoor niet voldoende, nu onbestreden is aangevoerd dat zij in [G] alleen administratief werk heeft gedaan.
10. Voorts maakt het inhuren van kennis bij [G], anders dan verweerder aanvoert, niet dat de kennis van [G] geacht moet worden bij eiseres zelf aanwezig te zijn. Dat zou slechts anders zijn als er aanleiding zou zijn om de kennis van [G] toe te rekenen aan eiseres. Daarbij moet niet uit het oog worden verloren dat [G] en eiseres verschillende juridische entiteiten zijn (v.o.f. respectievelijk eenmanszaak en BV). De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat toerekening moet plaatsvinden op grond van het enkele feit dat de heer en [B] gehuwd zijn. Er bestond immers een zakelijke relatie tussen eiseres en [G], waarbij de kennis van [G] (feitelijk de kennis van [F]) tegen betaling ter beschikking werd gesteld van eiseres (feitelijk aan bestuurder [B]). Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat er kennisoverdracht heeft plaatsgevonden van [F] naar [B] buiten die zakelijke relatie om.
11. De conclusie van het bovenstaande is dat in eiseres niet zodanige technische en/of organisatorische know-how aanwezig was dat kan worden aangenomen dat de algehele leiding bij het tot stand brengen van het project bij eiseres berustte in de zin van het arrest van de Hoge Raad van 1986. Eiseres kwalificeerde derhalve niet als eigenbouwer, zodat de verleggingsregeling niet van toepassing was. Er was dus geen grondslag voor de creditnota. Dit brengt mee dat de naheffingsaanslag, die volgens de toelichting van verweerder ter zitting is gebaseerd op de creditnota, reeds wegens het ontbreken van grondslag voor de creditnota vernietigd dient te worden. Het beroep is derhalve gegrond.
Zorgvuldigheid bij de naheffing
12. Eiseres heeft in beroep het verzoek gedaan om verweerder te veroordelen in de werkelijke proceskosten in verband met de onzorgvuldigheid van verweerder bij de naheffing, zoals uitgewerkt in de subsidiaire stelling van eiseres. De rechtbank zal ten behoeve van de beoordeling van dat verzoek toch de subsidiaire stelling van eiseres beoordelen, hoewel deze door het slagen van de primaire stelling anders niet meer aan de orde had hoeven komen.
13. De rechtbank is van oordeel dat eiseres terecht aanvoert dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door de neutraliteit die er was (vooraftrek bij eiseres en afdracht door [E]) op te heffen door het bedrag van de afgedragen BTW aan [E] terug te betalen, een en ander bovendien zonder hierover te overleggen met eiseres. Dit is op meerdere punten in strijd met het beleid van de Belastingdienst ter zake van naheffing van omzetbelasting voor dit soort gevallen (neergelegd in de resolutie van 23 april 1986, nr. 286-1389, het besluit van 1 juli 1996, nr. VB 96/1017 en het besluit van 28 april 2003, nr. DGB2003/2121M). Dat beleid gaat er vanuit dat de verschuldigde omzetbelasting niet is afgedragen door de partij die deze belasting ten onrechte in rekening heeft gebracht. In dat geval, waarin dus geen neutraliteit bestaat, wordt in beginsel eerst nageheven bij de partij die de belasting had moeten afdragen (in dit geval dus bij [E]). Nu [E] de omzetbelasting wel had afgedragen, was er geen aanleiding om na te heffen, nog daargelaten dat naheffing eerst bij [E] had moeten plaatsvinden.
14. Verweerder heeft, zo bleek ter zitting, besloten tot de terugbetaling van omzetbelasting aan [E], omdat [E] tijdens het boekenonderzoek een beroep heeft gedaan op het arrest van het Hof van Justitie EG in de zaak Schmeinck/Strobel (BNB 2002/167), waarin is beslist dat onder bepaalde voorwaarden het recht bestaat om onjuiste facturering met omzetbelasting te herstellen en de ten onrechte afgedragen belasting terug te vragen. Aan die voorwaarden was in dit geval echter niet voldaan, terwijl er gezien de neutraliteit van de heffing bovendien geen enkele aanleiding was voor herstel. Daar komt bij dat verweerder had moeten begrijpen dat [E] bij de terugbetaling geen ander belang had dan de veiligstelling van (de incasso van) haar civiele vordering op eiseres. De rechtbank volgt verweerder dus niet in zijn - ter zitting ingenomen - stelling dat hij niet anders kon dan positief beslissen op het verzoek van [E] tot herziening en terugbetaling.
15. De rechtbank acht voorts niet aannemelijk de stelling van verweerder ter zitting dat eiseres de creditnota (en de verrekening daarmee) heeft geaccepteerd. Eiseres heeft dit gemotiveerd betwist, terwijl verweerder zijn stelling alleen heeft gebaseerd op verklaringen van adviseurs van andere partijen.
16. De rechtbank acht het vooral onzorgvuldig van verweerder dat hij de conclusie heeft getrokken dat de verleggingsregeling van toepassing was vóórdat verweerder boekenonderzoek had gedaan bij eiseres en zonder dat verweerder overleg met eiseres had gevoerd over eventuele terugbetaling aan [E]. Eiseres heeft haar standpunt en haar belangen dus niet onder de aandacht van verweerder kunnen brengen voordat verweerder door de terugbetaling aan [E] een moeilijk omkeerbare situatie deed ontstaan. Dit klemt temeer nu de beoordeling van de vraag of de verleggingsregeling van toepassing was, alleen kon plaatsvinden na onderzoek van de feitelijke situatie bij eiseres.
17. Het onzorgvuldig handelen van verweerder brengt mee dat de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag ook vernietigd zouden zijn als de rechtbank tot het oordeel zou zijn gekomen dat de verleggingsregeling wel van toepassing was.
Boete
18. Nu verweerder pas in de beroepsfase heeft erkend dat de boete moet vervallen, kan de uitspraak op bezwaar reeds om die reden niet in stand blijven en is het beroep in zoverre gegrond.
4. Proceskosten
In de omstandigheden van het geval vindt de rechtbank aan-lei-ding op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de werkelijke kos-ten die eiseres in verband met de behande-ling van het beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken.
Eiseres is gezien het bovenstaande ten onrechte in de situatie geraakt dat zij zich moest verweren tegen een naheffingsaanslag met boete, waarbij verweerder bovendien onzorgvuldig heeft gehandeld. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in het Besluit Proceskosten Bestuursrecht die vergoeding van de werkelijke kosten rechtvaardigen.
Eiseres heeft de werkelijke kosten gespecificeerd op een bedrag van € 2.392,- (exclusief BTW en griffierecht) voor de beroepsfase en op een bedrag van € 1.555,- voor de bezwaarfase. Verweerder heeft, desgevraagd ter zitting, tegen de kosten van de beroepsfase geen verweer gevoerd, zodat dit bedrag voor toewijzing in aanmerking komt. De kosten voor de bezwaarfase zijn door verweerder in zoverre bestreden dat de kosten voor advies tijdens het boekenonderzoek (een bedrag van € 477,-) niet tot de bezwaarfase kunnen worden gerekend. De rechtbank is het op dat punt met verweerder eens en zal die kosten niet toewijzen. Anders dan ter zitting door gemachtigde van eiseres is aangevoerd, ziet de rechtbank in diens stellingen over onzorgvuldigheid van verweerder tijdens het boekenonderzoek onvoldoende aanleiding om de kosten voor het boekenonderzoek ook toe te wijzen. De kosten voor de bezwaarfase zullen derhalve worden vastgesteld op (€ 1.555,- minus € 477,- =) € 1.078,-. De totale proceskosten komen dus op (€ 2.392,- plus € 1.078,- =) € 3.470,-.
De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
5. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de onderhavige belastingaanslag en de onderhavige boetebeschikking;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 3.470,-, onder aanwijzing
van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) die deze kosten aan eiseres dient te vergoeden;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 276,- vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. F.M. Smit als voorzitter en mrs. M.M. Bijker – Veen en J.H.M. Delnooz-Engels als leden. De beslissing is in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.P.W.H.T. Becks, griffier, op 5 december 2005.
De griffier De voorzitter
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem;
dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.