Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 120682 / HA ZA 04-2212
Datum vonnis: 5 oktober 2005
1. [eiser],
2. [eiser],
beiden wonende te [woonplaats],
eisers,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaat mr. C.Th.I.M. van den Heuvel te Amsterdam,
ONDERLINGE VERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ
UNIVÉ MIDDEN-NEDERLAND U.A.,
gevestigd te Nijkerk,
gedaagde,
procureur mr. E.A. van der Dussen,
advocaat mr. I. de Graaff te Zwolle.
Partijen zullen hierna [eisers] en Univé worden genoemd.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 9 februari 2005
- het proces-verbaal van comparitie van 21 april 2005
- de akte vermeerdering van eis van 21 april 2005
- akte uitlating vermeerdering van eis van 1 juni 2005
- de akte uitlating van de zijde van [eisers] van 6 juli 2005
- de antwoordakte van de zijde van Univé van 3 augustus 2005.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
[eisers] is sinds mei 2000 eigenaar van de woning aan de [adres] De woning is na verkrijging verbouwd en door [eisers] in november 2000 betrokken.
[eisers] en Univé hebben een brandverzekerings-overeenkomst gesloten (met nr 0460.036578.610.01). Univé heeft eerst voorlopige dekking verleend. Blijkens het polisblad van 1 november 2000 is de opstal definitief in verzekering genomen voor een verzekerd bedrag van NLG 1.000.000. Blijkens het polisblad van 9 januari 2001 is tevens de huishoudelijke inboedel in verzekering genomen en wel voor een verzekerd bedrag van NLG 300.000 (€ 136.191). Daarnaast is een extra dekking opgenomen voor de kostbare inboedel (die reeds tot maximaal NLG 15.000 gedekt was onder de huishoudelijke inboedel) voor een verzekerd bedrag van NLG 20.000.
De polisvoorwaarden ALG-3, ABA-2, UVG-3 en EUG-2 maken deel uit van de brandverzekering. Het samenstel van de gemaakte afspraken wordt hierna aangeduid als de “verzekering”.
Op 31 juli 2002 is de woning afgebrand. [eisers] heeft vergoeding van de schade geclaimd onder de verzekering zowel met betrekking tot de opstal als met betrekking tot de inboedel.
Univé heeft zowel ten aanzien van de opstal als ten aanzien van de inboedel zich op het standpunt gesteld dat sprake was van onderverzekering. Univé heeft de schade aan de opstal uiteindelijk volledig vergoed. Ten aanzien van de inboedel heeft Univé haar beroep op onderverzekering gehandhaafd.
De schade aan de inboedel (incl. BTW) is door experts als volgt vastgesteld:
huishoudelijke inboedel € 161.440.69
(verzekerbare waarde € 195.758,11)
kostbare inboedel € 18.463,31
(verzekerbare waarde € 27.611,51)
Beredderingkosten etc. € 6.322,67
---------------
Totaal € 186.266,67
Univé heeft zich bereid verklaard tot vergoeding van de volgende schade:
Huishoudelijke inboedel € 112.316,07
Kostbare inboedel € 10.926,26
Beredderingkosten etc. € 6.322,67
---------------
Totaal € 129.565,00
Univé heeft ter zake van de inboedelschade € 127.641,08 uitgekeerd.
Het geschil
[eisers] vordert na eisvermeerdering - samengevat - veroordeling van Univé tot betaling van € 66.647,84, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 31 juli 2002, althans vanaf 22 november 2004 en vermeerderd met kosten.
[eisers] legt aan zijn vordering voor een bedrag van € 58.585,59 (in hoofdsom) ten grondslag dat hij op grond van de verzekering aanspraak heeft op vergoeding van de volledige als gevolg van de brand aan de inboedel geleden schade. Subsidiair baseert [eisers] zijn vordering op onrechtmatig handelen door [betrokkene], een medewerker in dienst van Univé, voor welke schade hij Univé op grond van artikel 6:170 BW aansprakelijk houdt. [eisers] vordert in deze procedure het verschil tussen het door experts vastgestelde schadebedrag en het door Univé uitgekeerde bedrag.
Onderdeel van het sub 3.1 genoemde bedrag is een bedrag van € 8.062,25 met welk bedrag [eisers] zijn oorspronkelijke eis heeft vermeerderd. Dit bedrag vloeit voort uit de kosten die [eisers] heeft moeten maken nu het - zo door partijen aangeduide - ronde raam niet hergebruikt bleek te kunnen worden. Daarvan was in de opstelling van de schade aan de opstal - aldus [eisers] - wel uitgegaan. [eisers] stelt dat hergebruik niet heeft kunnen plaatsvinden door vertraging in de afwikkeling van de schade aan de opstal en de verslechtering van de conditie van het ronde raam die daarvan het gevolg is geweest. Deze vertraging is volgens [eisers] te wijten aan Univé zodat zij ook voor de als gevolg daarvan geleden schade, de kosten van noodzakelijke herstel aan het ronde raam, aansprakelijk is. [eisers] stelt dat Univé ook deze schade onder de verzekering dient te vergoeden.
Univé voert verweer dat voor wat betreft het sub 3.2 genoemde deel van de vordering, erop neerkomt dat zij niet tot vergoeding van de volledige schade is gehouden nu sprake is van onderverzekering, dat haar ter zake geen verwijt treft, en doet, voor zover haar wel een verwijt zou treffen, een beroep op eigen schuld aan de zijde van [eisers]. Haar verweer tegen het sub 3.3. genoemde deel van de vordering luidt dat de schade is vastgesteld - welke vaststelling niet voorziet in een vergoeding voor herstel van het ronde raam - en dat die vaststelling bindend is voor [eisers]. Univé wijst voorts aansprakelijkheid voor deze schadepost van de hand nu de schade niet het gevolg is van enig handelen dat aan Univé verweten kan worden.
De beoordeling
Onderverzekering
Het staat vast dat sprake is van onderverzekering. Uit de schadevaststelling door experts blijkt immers dat zich de situatie voordoet dat de waarde van de inboedel voorafgaand aan de brand niet ten volle blijkt te zijn verzekerd. Hetgeen [eisers] heeft opgemerkt over zijn aankopen na het aangaan van de verzekering en het bestaan van de “overdekkingsregel van meestal 25%” - wat daar ook van zij - doet niets af aan de constatering dat de goederen direct voor de brand meer waard waren dan waarvoor deze waren verzekerd.
In beginsel geldt dat op grond van het bepaalde in artikel 8.7 van de toepasselijke ABA-2 (conform artikel 253 lid 2 Wetboek van Koop-handel) de verzekeraar bij onderverzekering slechts gehouden is de vastgestelde schade en kosten naar evenredigheid te vergoeden. Dat is wat Univé heeft gedaan, met dien verstande dat Univé van het door haar (naar evenredigheid) berekende bedrag ad € 129.565,00, slechts een bedrag van € 127.641,08 heeft uitgekeerd. Univé heeft in deze procedure niet betwist dat zij in afwijking van haar eigen vaststelling slechts het door [eisers] gestelde bedrag heeft uitbetaald en heeft evenmin een toelichting voor de toegepaste korting gegeven. Hieruit volgt dat het verschil ad € 1.923,82 voor toewijzing gereed ligt.
Onderverzekering voor rekening van Univé ?
De rechtbank komt dus toe aan de subsidiaire stelling van [eisers] dat de gevolgen van de onderverzekering voor rekening van Univé dienen te blijven. [eisers] heeft daartoe aangevoerd dat hij voor de bedragen waarvoor hij de inboedel heeft verzekerd, is afgegaan op het advies van [betrokkene], dat hij op dat advies mocht vertrouwen en dat nu dat advies onjuist blijkt te zijn geweest, Univé voor de gevolgen daarvan aansprakelijk is.
Univé heeft in haar verweer gesteld dat [betrokkene] de waarde van de in verzekering te nemen objecten niet heeft bepaald (waartoe zij tevens erop wijst dat [betrokkene] de inboedel niet heeft geïnspecteerd), dat hij zich voor die waarde heeft gebaseerd op de opgaven van [eisers] en dat er voor hem geen aanleiding bestond om aan de juistheid van die opgaven te twijfelen. Univé stelt dat [betrokkene] gewezen heeft op de mogelijkheid van taxatie. Univé heeft voorts een beroep gedaan op artikel 4.1 van ABA-2 waarin wordt bepaald:
Vaststelling verzekerd bedrag; Het in het bewijs van Verzekering vermelde verzekerd bedrag wordt geacht te zijn opgegeven door de verzekerde, ook al is een vertegenwoordiger van de maatschappij hierbij behulpzaam geweest of is indexering toegepast.
Ten aanzien van artikel 4.1. van ABA-2 stelt de rechtbank vast dat [eisers] niet heeft betwist dat dat artikel deel uitmaakt van de verzekering. Wel heeft [eisers] bij gelegenheid van de comparitie van partijen gesteld dat deze bepaling naar eisen van redelijkheid en billijkheid niet zo kan worden uitgelegd dat de waarde-bepaling kan worden toegerekend aan [eisers]. De rechtbank leest deze stelling als een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW. Bij de beoordeling daarvan dient naar vaste rechtspraak de nodige terughoudendheid in acht genomen te worden. Er dient sprake te zijn van een situatie waarin toepassing van de tussen partijen geleden afspraak naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid leidt tot een onaanvaardbare situatie.
De vraag is derhalve welke fout [betrokkene] heeft gemaakt en of gegeven die fout toepassing van artikel 4.1. ABA-2 tot een onaanvaardbare situatie zou leiden.
[eisers] baseert zijn stelling dat [betrokkene] de waarde van de boedel heeft bepaald uitsluitend op het feit dat [betrokkene] een bezoek heeft gebracht speciaal voor de inboedelverzekering en op het feit dat hij een aantal “onderwerp-gerichte” vragen heeft gesteld. [eisers] heeft voorts aangevoerd dat hij tegenover [betrokkene] heeft benadrukt dat hij geen risico’s wilde nemen.
De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheden, noch apart noch tezamen genomen, de conclusie kunnen dragen dat sprake is geweest van een waardebepaling door [betrokkene]. Deze omstandigheden passen immers bij de rol van de medewerker van de verzekerings-maatschappij die behulpzaam is bij het afsluiten van een verzekering. Een bezoek wekt geen verbazing gelet op het feit dat Univé bezig was een verzekering te verkopen en het stellen van gerichte vragen is een hulpmiddel om de verzekeringsnemer in staat te stellen de bedragen vast te stellen waarvoor hij de goederen in verzekering wil geven. Voor die rol bepaalt artikel 4.1 van de ABA-2 dat de behulpzaamheid van de medewerker van de verzekeraar niet afdoet aan de verantwoordelijkheid van verzekeringsnemer voor de waardebepaling van de door hen te verzekeren goederen.
[eisers] hebben niet duidelijk gemaakt ten gevolge van welke (feitelijke) omstandigheden zij er niet langer vanuit gingen dat [betrokkene] uitsluitend als behulpzame adviseur van Univé is opgetreden maar een zwaardere rol op zich had genomen, te weten het vaststellen van de waarde van de inboedel. Zonder die feitelijke stellingname, kan [eisers] niet tot bewijslevering worden toegelaten.
De rechtbank acht in dit verband van belang dat [eisers] wist dat [betrokkene] geen gebruik heeft gemaakt van de zogenaamde “inboedelmeter” en dat [eisers] ook wist dat hij niet kon profiteren van dat instrument - dat een garantie biedt tegen onderverzekering - omdat de waarde van zijn woning en daarmee de veronderstelde waarde van zijn inboedel te hoog was. Juist bij een “duurdere”, niet-standaard, inboedel zal niet volstaan kunnen worden met een aantal vragen en zal een inventarisatie/inspectie en zonodig taxatie van de goederen noodzakelijk zijn. Mevrouw [betrokkene] heeft verklaard dat [betrokkene] de inboedel niet heeft geïnventariseerd en niet heeft geïnspecteerd. Juist in het licht van de mededeling [eisers] dat hij geen risico’s wilde lopen terwijl hij tegelijkertijd ook wist dat hij geen gebruik kon maken van de inboedelmeter, kan de rechtbank niet begrijpen - zonder bijkomende omstandigheden, die als gezegd niet zijn gesteld - dat [eisers] heeft kunnen menen dat [betrokkene] de waarde van de inboedel heeft bepaald.
[eisers] heeft voorts betoogd dat [betrokkene] onjuist heeft gehandeld door [eisers] er niet van te weerhouden - zoals [betrokkene] stelt “uit de losse pols” - tot een vaststelling van de verzekerde waarden te komen. Uit het hiervoor gestelde blijkt reeds dat deze stelling niet opgaat. Daar komt bij dat als sprake is geweest van een vaststelling uit de losse pols, dat voor [betrokkene] niet kenbaar was. [betrokkene] heeft verklaard dat hij geen aanwijzingen had om te twijfelen aan deze vaststelling. Uit de stellingen van [eisers] kan niet afgeleid worden dat die aanwijzingen er wel waren, rekening houdend met het feit dat [betrokkene] de inboedel niet heeft geïnspecteerd.
Samengevat meent de rechtbank dat van een fout advies van [betrokkene] zoals door Van Domgen c.s. gesteld, geen sprake is zodat van een aanspraak jegens Univé op grond van artikel 6:170 BW geen grond bestaat en ook geen reden bestaat artikel 4.1 ABA-2 buiten toepassing te laten.
Schade aan het ronde raam
Tussen partijen is niet in geschil dat het ronde raam niet meer (zonder herstel) voor hergebruik geschikt is. Niet gesteld of gebleken is dat op basis van de informatie die ten tijde van de schadeopstelling bekend was, ten onrechte is uitgegaan van hergebruik. Van een onjuistheid in de schadevaststelling is dus geen sprake.
Niet betwist is dat het moment waarop is vastgesteld dat het ronde raam opnieuw gebruikt kon worden (eind november 2001) en het moment dat de aannemer heeft vastgesteld dat het ronde raam niet langer voor hergebruik geschikt was (begin juni 2002). Daartussen lag dus een periode van ruim zes maanden. De vertraging die volgens [eisers] door toedoen van Univé is zijn ontstaan, is dus maximaal de periode van 31 december 2001 - 21 februari 2002, de periode waarin Univé met een beroep op onderverzekering niet bereid was de volledige schade aan de opstal te vergoeden. Van belang is voorts dat Univé onbetwist heeft gesteld dat zij al op 22 januari 2002 heeft laten weten haar beroep op onderverzekering ter zake van de opstal niet te zullen handhaven, zodat de periode van weigering van volledige uitkering in feite korter was. Voorts is van belang dat uit de stellingen van [eisers] niet kan worden afgeleid of de procedure bij de Welstandscommissie daadwerkelijk stil is gelegd en zo ja, voor hoe lang.
In het licht van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [eisers] onvoldoende feiten heeft gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de gestelde schade het gevolg is van de brand dan wel van de door toedoen van Univé ontstane vertraging van tenminste drie en maximaal (ruim) zeven weken. De rechtbank is voorts van oordeel dat in beginsel, behoudens bijzonder omstandigheden waarvan hier niet is gebleken, het op de weg van de verzekeringsnemer ligt goederen die voor de herbouw gebruikt zullen worden, zo goed mogelijk te conserveren. De vordering met betrekking tot de herstelkosten ad € 8.062,25, zal dus worden afgewezen.
Samengevat zal de vordering van [eisers] tot een bedrag van € 1.923,92 worden toegewezen. De rechtbank ziet geen grond om voor de rente aan te knopen bij de datum van de brand nu de vaststelling van het uit te keren bedrag en de uitkering van het lagere bedrag eerst later hebben plaatsgevonden. De rente zal toegewezen worden zoals subsidiair gevorderd, met ingang van 22 november 2004, de datum van dagvaarding.
Aangezien in deze procedure de vorderingen van Van Dongen worden afgewezen met uitzondering van het hiervoor genoemde bedrag ter zake waarvan Univé geen verweer heeft gevoerd, zal [eisers] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Univé worden begroot op:
- vast recht 1.465,00
- salaris procureur 2.235,00 (2,5 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 3.700,00
De beslissing
De rechtbank
veroordeelt Univé om aan [eisers] te betalen een bedrag van € 1.923,92 (negentienhonderddrieëntwintig euro en twee ennegentig cent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6: 119 BW vanaf 22 november 2004 tot de dag van volledige betaling,
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van Univé tot op heden begroot op € 3.700,00,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Blaisse en in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2005.