Registratienummers: AWB05/3805 (hoofdzaak) en AWB 05/3803 (voorlopige voorziening)
Uitspraak van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[verzoekers]
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. K.T.E. Huisman,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum, verweerder,
[naam partij], partij ex artikel 8:26 van de Awb, te [woonplaats] (verder: vergunninghouder), vertegenwoordigd door mr. Th.H.W. Juta.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 19 augustus 2005.
Bij besluit van 29 december 2003 heeft verweerder met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) aan vergunninghouder een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een garage, met daarop een omloop, op het perceel [adres] te [plaats]. Bij besluit van 14 juli 2004 is het hiertegen door verzoekers ingestelde bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 april 2005 heeft deze rechtbank dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak.
Bij besluit van 19 augustus 2005 heeft verweerder ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank de bouwvergunning met vrijstelling gehandhaafd onder aanpassing van de motivering.
Tegen dit besluit (verder: bestreden besluit) hebben verzoekers bij brief van 27 september 2005 beroep ingesteld. Bij brief van gelijke datum hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft op 28 september 2005 het bestreden besluit geschorst, zulks totdat uitspraak is gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening.
Verweerder heeft op 11 oktober 2005 een verweerschrift ingediend.
Vergunninghouder heeft op 24 oktober 2005 nadere stukken in het geding gebracht.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 25 oktober 2005. Verzoekers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mw. mr. K.T.E. Huisman, advocaat te Nijmegen. Verweerder heeft zich daar doen vertegenwoordigen door J.A.T van Loenen, ambtenaar der gemeente. Vergunninghouder is eveneens verschenen, bijgestaan door mr. Th.H.W. Juta, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Arnhem.
Vervolgens is het onderzoek heropend teneinde verzoekers en verweerder alsnog in de gelegenheid te stellen te reageren op de door vergunninghouder op 24 oktober 2005 ingediende stukken. Verzoekers hebben hiervan op 8 november 2005 gebruik gemaakt.
Tevens hebben partijen schriftelijk toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter indien het verzoek, bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze situatie zich hier voordoet.
Ten aanzien van de hoofdzaak
Het bestreden besluit betreft een bouwvergunning met vrijstelling voor het bouwen van een garage, gelegen onder het niveau van de begane grond van de woning van vergunninghouder, alsmede het daarop en op aangrenzende bebouwing realiseren van een zogenoemde omloop rond een deel van de woning. Verzoekers woonhuis bevindt zich op een naastgelegen perceel, dat door een wandelpad van het perceel van vergunninghouder is gescheiden. Zij verzetten zich om een aantal redenen tegen het bouwplan.
Ingevolge het geldende bestemmingsplan ‘Heveadorp 1994’ heeft het perceelsgedeelte waarop het bouwplan wordt opgericht de bestemming 'voorerf'. Ingevolge artikel 4.1 van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor tuinen, aanbouwen, andere bouwwerken en andere werken. Op grond van het bepaalde in artikel 4.2.1 mag de breedte van een aanbouw maximaal de helft van de gevel bedragen en de diepte maximaal 1,50 meter. Niet in geschil is tussen partijen dat het bouwplan, zijnde een aanbouw zoals gedefinieerd in de begripsbepalingen van artikel 1 van de planvoorschriften, in strijd is met deze voorschriften, omdat de breedte en de diepte van de garage genoemde maten overschrijden.
Verweerder heeft evenwel aanleiding gezien voor het bouwplan vrijstelling te verlenen met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO, juncto artikel 20, eerste lid onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985. Niet in geschil is dat verweerder hiertoe in beginsel bevoegd is.
De voorzieningenrechter stelt vooreerst vast dat het besluit van verweerder van 14 juli 2004 bij uitspraak van 19 april 2005 is vernietigd op de grond - samengevat - dat het bouwplan in strijd is met de (toenmalige) beleidsregels en dat uit genoemd besluit niet is gebleken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, om van die beleidsregels af te wijken. Voorts steunt deze vernietiging op het oordeel van de rechtbank dat de welstandscommissie ten onrechte niet het tegenadvies van de deskundige ir. J.T.M. van Griendsven, noch de destijds reeds in werking getreden Welstandsnota in haar advies heeft betrokken.
Nu tegen deze uitspraak geen hoger beroep is ingesteld, staat deze in rechte vast. Op grond hiervan moet worden geoordeeld dat verweerder ter uitvoering van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar kon nemen, waarbij de gesignaleerde (motiverings)gebreken zouden kunnen worden hersteld. Anders dan verzoekers kennelijk menen valt in die uitspraak niet te lezen dat de rechtbank reeds als haar oordeel zou hebben uitgesproken dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die afwijking van de (destijds geldende) beleidsregels zouden kunnen rechtvaardigen.
De vraag die derhalve voorligt is of verweerder bij het thans bestreden besluit de verleende bouwvergunning met vrijstelling op toereikende gronden in stand heeft gelaten.
Voor de hantering van zijn hiervoor genoemde vrijstellingsbevoegdheid zijn (inmiddels gewijzigde) beleidsregels opgesteld, die op 12 november 2004 in werking zijn getreden.
Op grond van de begripsbepalingen in deze beleidsregels wordt onder 'voorerf' verstaan:
'het bij de woning behorende perceelsgedeelte dat is gelegen voor de voorgevellijn en het verlengde daarvan. Van een woning gelegen op de hoek van twee straten is slechts één gevel de voorgevel.'
Onder 'zijerf' wordt verstaan: 'het bij de woning behorende perceelsgedeelte dat is gelegen naast de zijgevel van de woning, tussen de voorgevellijn en de achtergevellijn en de verlengde daarvan' en onder 'achtererf': 'het bij de woning behorende perceelsgedeelte dat is gelegen achter de achtergevellijn en het verlengde daarvan.'
Onder 'voorgevelrooilijn' wordt ingevolge de begripsbepalingen in de beleidsregels verstaan: 'een naar de weg of openbaar groen gekeerde gevel. Van een (woon)gebouw gelegen op een hoek van twee straten moeten beide gevels van het hoofdgebouw, gelegen aan de straatkant, gezien worden als voorgevel. In een dergelijk geval zijn er dus twee voorgevelrooilijnen.'
Op grond van de hiervoor omschreven begripsbepalingen moet voor de toepassing van de beleidsregels een onderscheid worden gemaakt tussen de begrippen 'voorgevellijn' en 'voorgevelrooilijn'. Eerstgenoemd begrip heeft de kennelijke strekking een voorerf in de zin van de beleidsregels te onderscheiden van een zijerf, waarbij uitdrukkelijk is aangegeven dat in dit opzicht bij een hoekwoning slechts één voorgevel aanwezig is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan in de gegeven omstandigheden slechts de naar de [straat] gekeerde gevel van de woning van vergunninghouder als de (enige) voorgevel in de zin van de beleidsregels worden beschouwd. Zulks betekent dat het bouwplan, behoudens wellicht voor zover het betreft een ondergeschikt deel van de (keer)muur met daarop een afrastering ter hoogte van 1 meter, geheel op het zij- en achtererf zoals omschreven in de beleidsregels is gesitueerd. De stellingen van verzoekers, voor zover die er vanuit gaan dat het bouwplan grotendeels wordt opgericht op een 'voorerf' in de zin van de beleidsregels, dienen derhalve te worden verworpen. Hetzelfde geldt voor zover die stellingen mochten strekken ten betoge dat het bouwplan wordt opgericht vóór een (van de twee) voorgevelrooilijn(en) in de zin van de bestemmingsplanvoorschriften, omdat van die voorschriften immers vrijstelling is verleend.
In de begripsbepalingen van de beleidsregels wordt onder een bijgebouw verstaan: 'een niet voor bewoning bestemd vrijstaand of aangebouwd gebouw, dat zowel architectonisch als functioneel ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw en ten dienste staat van dat hoofdgebouw'. Onder een aanbouw wordt verstaan: 'een aan een hoofdgebouw gebouwd bouwwerk dat architectonisch ondergeschikt is aan een hoofdgebouw maar in functioneel opzicht deel uitmaakt van dat hoofdgebouw.' De voorzieningenrechter stelt op grond hiervan vast dat de te bouwen garage derhalve een bijgebouw is in de zin van de beleidsregels.
In de zogenoemde kwantitatieve beleidsregels onder 'Ad a', sub 3 aanhef en onder a, is bepaald dat op het zij- en achtererf aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen worden opgericht, mits 'de voorgevel van een aan- of uitbouw tenminste is gelegen op een afstand van 3 meter achter de voorgevellijn van de woning (…..)' De voorzieningenrechter stelt vast dat genoemde afstandseis derhalve enkel is gesteld voor aan- en uitbouwen en niet voor een bijgebouw als het onderhavige, zodat het bouwplan niet met dit voorschrift in strijd is. Niet gesteld of gebleken is dat het bouwplan in strijd zou zijn met de overige onder b t/m h van dit artikelonderdeel genoemde voorschriften. De conclusie moet derhalve luiden dat voor het bouwplan met toepassing van de ten tijde van het bestreden besluit geldende kwantitatieve beleidsregels vrijstelling van het bestemmingsplan kan worden verleend.
Voor zover er evenwel vanuit zou moeten worden gegaan dat genoemd voorschrift onder 'ad A', sub 3 aanhef en onder a, van de beleidsregels op een kennelijke misslag berust - verweerder heeft immers zelf ook het standpunt betrokken dat het bouwplan in dit opzicht wel met die beleidsregels in strijd is -, overweegt de voorzieningenrechter nog als volgt.
De kennelijke strekking van dit voorschrift is dat een op te richten bijgebouw op een zijerf in architectonisch en stedenbouwkundig opzicht een van het hoofdgebouw te onderscheiden ondergeschikte toevoeging dient te zijn en met name geen verbreding van de voorgevel tot gevolg mag hebben. Uit de bouwtekeningen blijkt dat de voorkant van de garage weliswaar op minder dan 3 meter achter de voorgevellijn is geprojecteerd, maar van een voorgevel in vorenbedoelde zin kan in dit verband in wezen niet worden gesproken. Vaststaat immers dat de garage geheel onder het voor de voorgevel van de woning geldende peil wordt gebouwd en van de zijde van de [straat] ook geheel aan het zicht is onttrokken. In zoverre moet derhalve worden geoordeeld dat de beleidsregels niet in een dergelijke situatie voorzien en dat verweerder op toereikende gronden een bijzonder geval aanwezig heeft geacht om van strikte toepassing van deze beleidsregel af te zien. Niet valt in te zien dat enig wezenlijk belang van verzoekers wordt getroffen door de onderhavige verkorting van de afstand tussen de voorzijde van de (ondergrondse) garage en de voorgevellijn van de naastgelegen woning, terwijl strikte hantering van deze beleidsregel tot onuitvoerbaarheid van het bouwplan en mitsdien tot onevenredige gevolgen voor vergunninghouder zou leiden in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Hierbij kan overigens nog worden aangetekend dat inachtneming van een afstand van 3 meter voor verzoekers waarschijnlijk nadeliger gevolgen zou opleveren dan uitvoering van het huidige bouwplan.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan voorts niet worden staande gehouden dat verzoekers door het bouwplan onevenredig in hun belangen worden geschaad. Hierbij is in aanmerking genomen dat de garage geheel onder het voor de betreffende woning geldende peil wordt opgericht. De door verzoekers gestelde aantasting van hun privacy als gevolg van de te realiseren omloop op de garage maakt dit niet anders. Uit artikel 2 van de bestemmingsplanvoorschriften moet worden afgeleid dat de goot- en nokhoogte in een situatie dat het terrein voor en achter het gebouw niet even hoog ligt, voor het gehele gebouw worden gemeten in de voorgevel. Hieruit volgt dat ook het begane grondniveau voor de hele woning wordt bepaald door het peil zoals dat geldt aan de zijde van de voorgevel. De bedoeling van deze bepaling kan slechts zijn dat alle hoogtematen van een woning slechts kunnen worden gerelateerd aan één peil, dat in casu tijdens de bouw van de onderhavige woning is bepaald aan de voorgevel aan de [straat]. Dit peil moet derhalve bij de beoordeling van alle nadien op te richten bouwwerken als een gegeven worden beschouwd. Het realiseren van een omloop of terras op de onder bedoeld peil liggende garage en andere gebouwen op hetzelfde niveau betekent derhalve niet meer, dan dat een tuinterras op begane grondniveau wordt aangebracht. Zulks moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter als een normale voorziening in een tuin worden beschouwd en kan niet als een ontoelaatbare aantasting van verzoekers privacy worden aangemerkt. De omstandigheid dat verzoekers perceel door de natuurlijke accentuering van het terrein lager is gelegen kan hieraan niet afdoen.
De voorzieningenrechter is evenmin gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder met het oog op de zogeheten kwalitatieve beleidsregels niet in redelijkheid tot vrijstelling heeft kunnen besluiten. Niet genoegzaam is aannemelijk geworden dat door het bouwplan het woon- en leefklimaat of de verkeersveiligheid ter plaatse onevenredig zouden worden aangetast. Evenmin kan, gezien de omvang en situering van het bouwplan en de uitgebrachte welstandsadviezen, van een relevante aantasting van de ruimtelijke structuur en/of de woonomgeving worden gesproken.
Wat ten slotte het welstandsaspect betreft volstaat de voorzieningenrechter met de overweging dat de welstandscommissie in een nader uitgebracht advies van 23 juni 2005 de criteria uit de Welstandsnota in haar overwegingen heeft betrokken en voorts gemotiveerd is ingegaan op het tegenadvies van Van Griendsven. De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat dit advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder zich daarop redelijkerwijs niet heeft kunnen baseren. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat, voor zover deze commissie heeft overwogen dat het bouwplan niet voldoet aan het criterium dat de bebouwing 'in de rooilijn' moet worden geplaatst, hieraan voorbij dient te worden gegaan. Dit criterium - wat van de toelaatbaarheid in dit verband ook zij - wordt genoemd in hoofdstuk 4, paragraaf 14 (pg. 126), van de Welstandsnota en heeft kennelijk betrekking op hoofdbebouwing en niet op bijgebouwen als de onderhavige garage. Voor bijgebouwen in dit gebiedsdeel zijn - naast de algemene criteria van hoofstuk 5 - op pagina 127 aanvullende criteria omschreven, waaronder niet de eis van positionering in de rooilijn. Verzoekers stellingen treffen derhalve ook in zoverre geen doel.
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat niet kan worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid tot de onderhavige vrijstelling heeft kunnen besluiten. Hetgeen door en namens verzoekers voor het overige nog is aangevoerd kan hieraan niet afdoen. Nu van andere beletselen voor de verlening van de onderhavige bouwvergunning niet is gebleken moet het beroep ongegrond worden verklaard.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb (proceskostenveroordeling).
Het hiervoor overwogene leid tot de volgende beslissing.
Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening
Gegeven de hierna weer te geven beslissing in de hoofdzaak, bestaat er in dit geval geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
Ten aanzien van de hoofdzaak:
verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening:
Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2005.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's Gravenhage.
Hoger beroep staat niet open voor zover is beslist op het verzoek om voorlopige voorziening.