Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 121732 / HA ZA 04-2397
Datum vonnis: 28 september 2005
[eiser],
wonende te Zevenaar,
eiser,
procureur mr. B.F.M. Bos,
advocaat mr. R.F. Dirkzwager te Meppel,
1. de vennootschap onder firma
PRENT ASSURANTIËN V.O.F.,
gevestigd te Westervoort,
2.[gedaagde 2],
wonende te Westervoort,
3.[gedaagde 3],
wonende te Westervoort,
gedaagde 1-3,
procureur mr. W.H.B.K. Brunet de Rochebrune,
advocaat mr. I. van Bekkum te Nijmegen,
4.de naamloze vennootschap
LEVENSVERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ STAD ROTTERDAM N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
procureur mr. P.C. Plochg,
advocaat mr. A. Gerritsen-Bosselaar te Utrecht.
Eiser zal hierna [eiser] worden genoemd en gedaagden respectievelijk [gedaagde 2], de heer [gedaagde 2], mevrouw [gedaagde 3] en SR.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 6 april 2005
- het proces-verbaal van comparitie van 1 september 2005.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
De heer en mevrouw [gedaagde 2] zijn vennoten in [gedaagde 2]. [gedaagde 2] drijft een assurantiebemiddelingkantoor. [eiser] had met tussenkomst van [gedaagde 2] vóór 1988 een aantal (voornamelijk schade-)verzekeringen gesloten.
In 1988/1989 heeft [eiser] [gedaagde 2], in de persoon van de heer [gedaagde 2], gevraagd hem te adviseren over af te sluiten (levens-)-verzekeringen in verband met zijn pensioenbouw. [gedaagde 2] heeft na onderzoek, SR geselecteerd als aanbieder van levensverzekeringen. SR heeft in een gesprek met [eiser] waarbij ook de heer [gedaagde 2] aanwezig was, haar producten toegelicht. Vervolgens heeft SR ten behoeve van [eiser] aanvraagformulieren voor levensverzekeringen gestuurd aan [gedaagde 2]. Deze zijn ingevuld, door [eiser] ondertekend en naar SR gestuurd. Op deze aanvraagformulieren dient onder meer aangegeven te worden de hoogte van het te verzekeren kapitaal, de looptijd, de voorgestelde premie en de frequentie van de premiebetaling.
[eiser] heeft op die manier vanaf 1989 een aantal levens-verzekeringen afgesloten bij SR. Een aantal daarvan is in 2003 tot uitkering gekomen. In deze procedure gaat het om een zes polissen die tot uitkering zijn gekomen in 2003 (hierna de “verzekeringen”).
Twee van de verzekeringen belegden in vreemde valuta, twee in guldens en twee in de “Waerdije”. Dat is een door SR aangeboden beleggingseenheid die in een door de verzekeringsnemer op het aanvraagformulier voor de verzekering aan te geven samenstelling en verhouding, belegt in door SR geselecteerde fondsen. In de relevante periode waren dat Robeco-fondsen (Robeco, Rolinco, Rorento en Rodamco).
[eiser] heeft de verschuldigde premies voldaan. Twee van de verzekeringen zijn op verzoek van [eiser] met ingang van het kalenderjaar 2001 premievrij gemaakt. Als gevolg daarvan is minder kapitaal voor opbouw beschikbaar gekomen dan bij het aangaan van de verzekeringen was voorzien.
Voorafgaand aan het aangaan van de verzekeringen heeft SR mondeling een berekening gemaakt van het bij het aflopen van de verzekeringen mogelijk uit te keren bedrag bij een rendement van 8%. Na het aangaan van de verzekeringen heeft [gedaagde 2] voor [eiser] een berekening op schrift gesteld waarbij de mogelijke opbrengst is berekend op basis van een rendement van 7,5% bij de polissen met een verzekerd kapitaal in guldens en van 8% voor de overige verzekeringen. Voor de polissen met een verzekerd kapitaal in vreemde valuta is daarbij uitgegaan van een gelijkblijvende koers. Deze berekening (productie 1 bij proces verbaal) resulteerde in een verwacht beleggingsresultaat van NLG 921.724,00.
De verzekeringen zijn op de overeengekomen datum tot uitkering gekomen en hebben een lager resultaat opgeleverd dan voorzien in de berekeningen van [gedaagde 2] en SR, te weten NLG 703.073,80.
Het geschil
[eiser] vordert - samengevat - een hoofdelijke veroordeling van gedaagden tot betaling van € 98.436,82 in hoofdsom en € 2.450,00 als vergoeding voor buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met rente en kosten.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij heeft gedwaald bij het aangaan van de overeenkomsten en vraagt op de voet van artikel 6:230 BW schadeloosstelling. Subsidiair stelt [eiser] dat gedaagden toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen.
Voor de daardoor geleden schade houdt [eiser] gedaagden hoofdelijk aansprakelijk. [eiser] berekent deze schade op het verschil tussen het resultaat van de berekening van [gedaagde 2] (zie sub 2.6) en het daadwerkelijk gerealiseerde resultaat (zie sub 2.7).
Gedaagden voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De beoordeling
De rechtbank onderscheidt twee overeenkomsten die voor deze procedure van belang zijn; één tussen [eiser] en [gedaagde 2] waarbij de laatste de opdracht heeft aanvaard te adviseren over en te bemiddelen bij de totstandkoming van levensverzekeringen (hierna “de bemiddelingsovereenkomst”) en een tweede met SR waarbij de levensverzekeringen totstandgekomen zijn (hierna tezamen de “verzekeringsovereenkomst”). Als onderdeel van de verzekerings-overeenkomst heeft SR informatie verstrekt over de door haar aangeboden producten.
Een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en die bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten is vernietigbaar - kort gezegd - wanneer de onjuiste voorstelling van zaken te wijten is aan een onjuiste mededeling van de wederpartij of het uitblijven van informatie die wel door de wederpartij verstrekt had moeten worden. Vernietiging kan niet worden gevorderd op grond van een dwaling die gelet op de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende moet blijven.
[eiser] doet blijkens het gestelde ter comparitie voor beide overeenkomsten een beroep op dwaling. Hij stelt ter toelichting dat de begrote waarde van de verzekeringen bij het aflopen daarvan voor hem de reden is geweest de overeenkomsten aan te gaan en dat hij onvoldoende is gewezen op de daaraan verbonden risico’s.
De begrote waarde van de verzekeringen bij uitkering is eerst aan de orde gekomen nadat [gedaagde 2] een aanvang had gemaakt met haar werkzaamheden en kan derhalve geen rol hebben gespeeld bij het aangaan van de bemiddelingsovereenkomst. Hetzelfde geldt voor de aan de verzekeringen verbonden risico’s. Andere omstandigheden die het beroep op dwaling bij het aangaan van de bemiddelings-overeenkomst zouden kunnen rechtvaardigen heeft [eiser] niet gesteld, zodat [eiser] op dit punt niet aan zijn stelplicht heeft voldaan.
Mede gelet op de wijze waarop [eiser] zijn nadeel als bedoeld in artikel 6:230 lid 2 BW berekent, begrijpt de rechtbank het beroep op dwaling in verband met de verzekeringsovereenkomst zo dat [eiser] stelt dat hij de overeenkomst is aangegaan in de veronderstelling dat hij daarmee bij het aflopen daarvan (tenminste) de opbrengst zou genereren zoals door gedaagden begroot, met ander woorden dat sprake was van een door gedaagden gegarandeerde opbrengst. De rechtbank dient dus te onderzoeken of de veronderstelling van [eiser] over de gegarandeerde (minimum-)opbrengst te wijten is aan een onjuiste mededeling van (één van de) gedaagden dan wel aan het uitblijven van informatie die wel door (één van de) gedaagden verstrekt had moeten worden.
[eiser] erkent dat gedaagden de opbrengst niet expliciet hebben gegarandeerd. In zijn dagvaarding stelt hij immers dat gedaagden “nadrukkelijk te kennen (hebben) gegeven dat dit rendement van 8% niet gegarandeerd werd”. Hij stelt echter tevens dat gedaagden ook hebben gezegd “dat dit rendement zonder overspannen verwachtingen te wekken in redelijkheid haalbaar zou moeten zijn” (punt 5 dagvaarding). Ter comparitie heeft [eiser] toegelicht dat hij deze mededeling wel degelijk heeft opgevat als een (impliciete) garantie voor het minimaal uit te keren bedrag.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] aan hetgeen gedaagden hebben meegedeeld over de (mogelijk) te verwachten rendementen, niet de veronderstelling heeft kunnen ontlenen dat sprake van een (minimaal) gegarandeerde opbrengst. De aard van de gekozen verzekeringen, die mede een belegging in effecten en vreemde valuta bevatten, brengt mee dat de opbrengst afhankelijk is van koers-ontwikkelingen en dat bovendien over een periode van 14 jaar. Een zeker risico is inherent aan dergelijke verzekeringen. Dat brengt mee dat mededelingen over het te verwachten resultaat zonder bijkomende omstandigheden dus niet als een garantie kunnen worden opgevat. Die bijkomende omstandigheid kan niet worden gevonden in de stelling van [eiser] dat het hem te doen was om het eindresultaat en evenmin in het feit dat de berekening van [gedaagde 2] resulteerde in een nauwkeurig bedrag nu die nauwkeurigheid uitsluitend voortvloeit uit het feit dat het rendement berekend is op een percentage van een nauwkeurig bedrag. De rechtbank neemt bij haar beoordeling in aanmerking dat [eiser] als ondernemer en deelnemer aan het economisch verkeer, bekend mag worden verondersteld met dergelijke risico’s en dus ook in staat mag worden geacht een prognose omtrent de opbrengst naar waarde te schatten en dat het in het onderhavige geval niet ging om ingewikkelde beleggingsproducten die zonder specialistische kennis niet goed doorgrond kunnen worden.
De rechtbank ziet geen grond voor een beroep op dwaling en wijst de vordering tot aanpassing in die zin van een compensatie door SR van het door [eiser] gevorderde bedrag, af.
Toerekenbaar tekortschieten
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat gedaagden geen garantie hebben gegeven voor de verwachte opbrengst van de verzekeringen, zodat van een schending van een garantie-verplichting geen sprake is.
Daarmee is echter nog niet gezegd dat het handelen van gedaagden geen toerekenbaar tekortschieten kan opleveren. Daarbij moet wel worden bedacht dat een tekortschieten niet reeds kan worden afgeleid uit het feit dat de verzekeringen bij het aflopen in 2003 niet hebben opgeleverd wat [eiser] op grond van de gemaakte berekeningen daarvan had verwacht.
[eiser] stelt dat in twee fasen sprake is geweest van toerekenbaar tekortschieten. Het eerste tekortschieten vond volgens [eiser] plaats in 1988/1989 toen gedaagden hem onvoldoende duidelijk hebben gemaakt welke betekenis gehecht mocht worden aan de rendementsberekeningen en met welke risico’s daarbij rekening gehouden zou moeten worden. Het tweede tekortschieten vond plaats toen duidelijk werd dat de opbrengst zoals begroot in 1988/1989 niet gehaald zou gaan worden doordat gedaagden [eiser] daarvoor niet tijdig hebben gewaarschuwd en niet hebben ingegrepen.
De voorvraag die beantwoord moet worden is of gedaagden in hun berekeningen hebben mogen uitgaan van een verwacht rendement van 7,5-8%. Voor de vraag of gedaagden in hun informatieverstrekking in het algemeen en deze prognose in het bijzonder, zorgvuldig hebben gehandeld, is de te hanteren maatstaf of zij hebben gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Daarbij dient aangeknoopt te worden bij de maatstaven zoals die golden bij het aangaan van de verzekeringen. Niet geheel duidelijk is of [eiser] stelt dat in strijd met deze maatstaf is gehandeld. Bij gelegenheid van de comparitie hebben [gedaagde 2] en SR echter gesteld dat de door hen voor de berekening gehanteerde percentages op dat moment gebruikelijk waren in de markt. [eiser] heeft dat niet betwist zodat voor zover [eiser] heeft gesteld dat sprake was van strijd met deze maatstaf, hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd onvoldoende is.
Een andere vraag is of bij het aangaan van de verzekeringen voldoende aandacht is besteed aan de risico’s die verbonden waren aan de verzekeringen, of deze aansloten bij de risico’s die [eiser] bereid was te lopen en in hoeverre [eiser] in staat was de risico’s die hij nam op de juiste waarde te schatten. In deze context is immers van belang welke betekenis [eiser] aan de berekeningen heeft mogen hechten en of gedaagden daarover voldoende duidelijk zijn geweest. [eiser] meent dat dat niet het geval is.
Vooropgesteld zij dat naar het oordeel van de rechtbank zowel op [gedaagde 2] als op SR een verplichting rustte om [eiser] te informeren over de risico’s verbonden aan de door hem te maken keuzes. Bij het antwoord op de vraag of gedaagden aan hun verplichtingen hebben voldaan acht de rechtbank de volgende omstandigheden relevant.
De rechtbank stelt vast dat de keuze voor levensverzekeringen als pensioenoplossing is gemaakt door [eiser]. Voorts is van belang dat [eiser] zich al vóór het aangaan van de verzekeringsovereenkomst heeft laten adviseren door een fiscalist over het jaarlijks aan het kapitaal toe te voegen bedrag. Ook in een later stadium heeft hij zich fiscaal laten adviseren hetgeen heeft geleid tot zijn besluit twee verzekeringen premievrij te maken. Ten slotte is ook van belang dat het product levensverzekering niet nieuw voor [eiser] was. Hij had in 1988 immers al een levensverzekering lopen bij Victoria Vesta. [eiser] kende het product en de fiscale implicaties en had bepaalde uitgangs-punten toen hij aan zijn gesprek met [gedaagde 2] en SR begon. Hij had ook een beeld van het gewenste rendement gelet op het feit dat hij meende dat de verzekering bij Victoria Vesta te weinig rendement opleverde.
Uit hetgeen ter comparitie is verklaard, blijkt dat partijen hebben gesproken over en rekening hebben gehouden met de voor [eiser] relevante uitgangspunten; met 55 jaar met pensioen (2003), startkapitaal in de vorm van het inmiddels bij Victoria Vesta opgebouwde kapitaal en NLG 16.000 jaarlijks beschikbaar voor kapitaalopbouw. SR heeft voorts gesteld dat [eiser] gebruik wilde maken van verschillende soorten verzekeringen om een spreiding in het risico te verkrijgen. Dat sluit aan bij de stelling van [eiser] dat hij een goed rendement tegen een laag risico wenste. [eiser] heeft echter wel gesteld dat het voorstel voor de spreiding en besteding van het geld afkomstig was van gedaagden. De rechtbank komt op deze stelling hierna nog terug.
[eiser] heeft niet betwist dat een gesprek heeft plaatsgevonden waarin SR de door haar aangeboden producten heeft toegelicht. De rechtbank heeft hiervoor al overwogen dat waar sprake is van een belegging in effecten en vreemde valuta, naar zijn aard sprake is van een zeker koersrisico. Zoals ook al eerder aangegeven, is de rechtbank van oordeel dat [eiser] gelet op zijn positie in het economisch verkeer geacht mag worden informatie met betrekking tot verzekeringen tot zich te nemen en, indien deze informatie vragen open laat of oproept, deze vragen te stellen. Dat betekent dat ook indien het zo is geweest dat (één van) gedaagden een voorstel heeft gedaan voor de besteding en spreiding van het kapitaal, [eiser] geacht mag worden zich daarover een oordeel te vormen zodat bij aanvaarding van dat voorstel, de verantwoordelijkheid voor die beslissing niet in enigerlei mate gelegd kan worden bij gedaagden.
Na het gesprek heeft SR aanvraagformulieren toegezonden aan [gedaagde 2]. Vervolgens heeft [eiser] deze (doen) invullen en ondertekenen. [eiser] heeft dus tijd gehad om zich te beraden, al dan niet met zijn adviseurs, op de door SR verstrekte informatie. [eiser] heeft bij het invullen van het aanvraagformulier een aantal beslissingen moeten nemen onder meer over het in te leggen kapitaal, de voorgestelde premie, de periodieke storting etc. en het type product. Ook op dat moment was er nog tijd voor beraad en voor het stellen van vragen.
Al met al is de rechtbank van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de risico’s die [eiser] bereid was te lopen en het besef van [eiser] van die risico’s de benodigde aandacht hebben gehad. Deze conclusie in combinatie met het begrip dat van [eiser] mag worden verwacht van het product levensverzekering en van een berekening van een verwacht rendement over 14 jaar, leidt tot de conclusie dat gedaagden op dit punt niet tekort zijn geschoten.
Ten aanzien van het tweede verwijt overweegt de rechtbank als volgt. [eiser] stelt dat de verplichting om te waarschuwen en in te grijpen voortvloeit uit de zorgplicht. [gedaagde 2] heeft gesteld dat hij tot waarschuwen en ingrijpen niet gehouden was en dat hij voor ingrijpen bovendien niet de instrumenten had. [eiser] heeft niet aannemelijk gemaakt en voor de rechtbank is niet duidelijk geworden dat [gedaagde 2] op grond van de bemiddelingsovereenkomst daartoe verplicht was. De rechtbank voegt daaraan toe dat dat ook niet voor de hand zou hebben gelegen gelet op het gebrek aan inhoudelijke expertise van [gedaagde 2] op het terrein van de verzekeringen en op het ontbreken van mogelijkheden voor [gedaagde 2] om daadwerkelijk in te grijpen.
Ook in de context van de verzekeringsovereenkomst is geen sprake van tekortschieten. SR heeft onbetwist gesteld dat zij, conform de verzekeringsovereenkomst, [eiser] jaarlijks op de hoogte heeft gehouden van de opbouw van het kapitaal en heeft gewezen op de mogelijkheid van een wijziging in de fondskeuze. Niet gebleken is dat verzekeringsovereenkomst SR verplicht om uit zichzelf maatregelen te nemen om effecten van koersdalingen weg te nemen.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze worden zowel aan de zijde van [gedaagde 2] (tezamen met mevrouw en meneer [gedaagde 2]) als aan de zijde van SR begroot op € 5.062,00 (bestaande uit vast recht ad € 2.200,00 en salaris procureur ad € 2.842,00 (2,0 punten tarief V)).
De beslissing
De rechtbank
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, zowel aan de zijde van [gedaagde 2] als aan de zijde van SR begroot op € 5.062,00,
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Blaisse en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2005.