Registratienummer: AWB 05/2892
Uitspraak van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[verzoeker]
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. B.M. Speel-van Dijk,
Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerster (hierna: het CBR).
Het CBR heeft bij besluit van 18 mei 2005 verzoeker een verklaring van geschiktheid voor de rijbewijscategorie B geweigerd.
Tegen dit besluit (verder: bestreden besluit) is namens verzoeker bij brief van 13 juni 2005 (pro-forma) bezwaar gemaakt; vervolgens zijn bij schrijven van 19 juli 2005 de gronden aangevuld.
Op 4 augustus 2005 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het besluit van het CBR.
Het CBR heeft op 1 september 2005 een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 4 oktober 2005. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. B.M. Speel-van Dijk, advocaat te Nijmegen en J. Vrieng, doventolk. Het CBR heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.M.W. Jol-de Vries.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW1994) luidt:
Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 luidt:
Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling genomen.
Artikel 134, zesde lid, van de WVW1994 luidt:
Indien bij een op grond van het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit gevorderd onderzoek naar de geschiktheid is gebleken dat de resterende geldigheidsduur van het rijbewijs korter is dan de termijn waarvoor de houder blijkens de uitslag van het onderzoek naar verwachting geschikt zal zijn voor het besturen van motorrijtuigen, plaatst het CBR een aantekening in het rijbewijzenregister waaruit blijkt dat de houder bij de aanvraag van een nieuw rijbewijs op de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde wijze dient aan te tonen dat hij beschikt over de lichamelijke en geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie of categorieën waarop het onderzoek betrekking heeft.
Artikel 101, eerste lid, van het Reglement Rijbewijzen luidt:
1. Het CBR is bevoegd te vorderen dat de aanvrager zich op eigen kosten laat keuren door een of meer door het CBR aangewezen artsen of andere deskundigen dan wel dat de aanvrager zich onderwerpt aan een technisch onderzoek, verricht door een door het CBR aangewezen deskundige, of aan een rijproef, afgenomen door een door het CBR aangewezen deskundige, indien:
a. de door de aanvrager overgelegde eigen verklaring dan wel, indien een geneeskundig verslag wordt vereist, het geneeskundig verslag daartoe aanleiding geeft;
b. het CBR beschikt over gegevens met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid van de aanvrager, die het vermoeden rechtvaardigen dat de aanvrager niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft;
c. tijdens het praktijk-examen het vermoeden is gerezen dat de aanvrager niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarvoor het praktijk-examen wordt afgelegd.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter het volgende gebleken.
Op 20 april 2002 heeft verzoeker een eenzijdig ongeval veroorzaakt. Hij is daarna blijkens de bij de mededeling ex artikel 130 van de WVW 1994 van de Politie Gelderland-Zuid, district Stad Nijmegen, gevoegd proces-verbaal van gelijke datum, aangehouden en vervolgens is bij verzoeker een ademalcoholgehalte geconstateerd van 650 µg/l.
Niet in geschil is dat de burgemeester van Arnhem aan verzoeker op 12 juli 2002 een rijbewijs voor de categorie B heeft afgegeven dat geldig is tot 12 juli 2012.
Verzoeker heeft verklaard dat hij nadien, nadat hij de door hem in 1992 ingevulde eigen verklaring in zijn administratie was tegengekomen en zich afvroeg of hij in juli 2002 bij de vernieuwing van zijn eerder afgegeven rijbewijs in verband met zijn gezichtsvermogen niet nogmaals een eigen verklaring had moeten invullen, zich in verbinding heeft gesteld met het CBR. Zij heeft, volgens verzoeker, hem medegedeeld dat hij alsnog een eigen verklaring diende in te vullen.
Op 10 november 2004 heeft verzoeker een eigen verklaring ingevuld; deze is op grond van artikel 100, eerste lid, Reglement Rijbewijzen vereist voor het verkrijgen van een verklaring van geschiktheid. Hij heeft alle vragen van de eigen verklaring met “nee” beantwoord, behalve de vragen 8a en 8b; deze luiden:
8a. Hebt u een verminderd gezichtsvermogen van één of beide ogen, zelfs als u gebruik maakt van een bril of contactlenzen?
8b. Bent u onder behandeling of onder behandeling geweest van een oogarts of hebt u een oogoperatie of een laserbehandeling van de ogen ondergaan?
Het CBR heeft zich op het standpunt gesteld dat zij bevoegd is om te vorderen dat verzoeker zich laat keuren in verband met mogelijk alcoholmisbruik, nu zij beschikt over gegevens met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid van de aanvrager -gewezen wordt op de genoemde mededeling ex artikel 130 van de WVW1994 van 20 april 2002- die het vermoeden rechtvaardigen dat verzoeker vanwege alcoholmisbruik niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft.
Verzoeker stelt dat de door het CBR gevorderde keuring in het kader van de aanvraag van een verklaring van geschiktheid op onjuiste gronden is opgelegd en dat de eigen verklaring derhalve ten onrechte is geweigerd. Hij is van mening -onder verwijzing naar artikel 101, eerste lid, aanhef en onder a, van het Reglement Rijbewijzen- dat de door hem ingevulde eigen verklaring op geen enkele wijze aanleiding heeft gegeven of heeft kunnen geven tot de door het CBR gevorderde keuring. Voorts was het CBR, aldus verzoeker, op grond van artikel 101, eerste lid, aanhef en onder b, van het Reglement Rijbewijzen niet bevoegd om het bewuste onderzoek te vorderen, aangezien de gegevens waarover het CBR beschikte, te weten de mededeling ex artikel 130 van de WVW1994 van 20 april 2002, hiervoor onvoldoende waren.
De voorzieningenrechter stelt vast dat uit artikel 101 van het Reglement Rijbewijzen blijkt dat het CBR naar aanleiding van de aanvraag van een verklaring van geschiktheid slechts in een beperkt aantal gevallen kan vorderen dat de aanvrager zich laat keuren. In casu zijn slechts de gronden van artikel 101, eerste lid, aanhef en onder a en b, relevant. De voorzieningenrechter dient vooreerst te beoordelen of het CBR bevoegd was om verzoeker te laten keuren in verband met mogelijk alcoholmisbruik. Bij deze beoordeling betrekt de voorzieningenrechter mede de nota van toelichting (Stb 2000, 229) bij artikel 101, eerste lid sub b, van het Reglement Rijbewijzen. Hierin staat over het (nieuwe) onderdeel b het volgende:
”Het nieuwe onderdeel b van artikel 101, eerste lid, voorziet in uitbreiding van het aantal situaties waarin het CBR bevoegd is te vorderen dat de aanvrager van een verklaring van geschiktheid zich op eigen kosten laat keuren door één of meer door het CBR aangewezen artsen. Daarbij kan in de eerste plaats worden gedacht aan de situatie dat de aanvrager van een verklaring van geschiktheid één of meer van de op het formulier Eigen verklaring gestelde vragen ten onrechte met neen beantwoordt. In de tweede plaats worden gedacht aan de situatie dat de houder wiens rijbewijs in verband met een gevorderd onderzoek naar zijn geschiktheid ongeldig is verklaard, nadien opnieuw een verklaring van geschiktheid aanvraagt. De gegevens waarover het CBR beschikt op basis van het onderzoek naar de geschiktheid, kunnen aan het weigeren van de aangevraagde nieuwe verklaring van geschiktheid in de weg staan.”.
Het CBR heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat er naar aanleiding van de mededeling ex artikel 130 van de WVW 1994 van 20 april 2002 niet besloten is dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994. Uit de stukken blijkt overigens ook dat de Divisie Vorderingen van Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen bij brief van 11 juni 2002 aan het CBR Regio Oost, Medische Registratie te Arnhem heeft laten weten dat besloten is de vorderingsprocedure ex artikelen 130-134 van de WVW1994 procedure niet voort te zetten, omdat het aan verzoeker door de burgemeester van Neede op 5 oktober 1992 afgegeven rijbewijs op korte termijn, te weten 31 juli 2002, zijn geldigheid zou verliezen.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kunnen, gelet op de genoemde nota van toelichting, alleen gegevens die op basis van het onderzoek naar de geschiktheid in de zin van artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 bekend zijn geworden aan het weigeren van de aangevraagde (nieuwe) verklaring van geschiktheid in de weg staan. Voor dit voorlopig oordeel ziet de voorzieningenrechter steun in het bepaalde in artikel 134, zesde lid, van de WVW 1994. Uit de gegevens van het onderzoek naar de geschiktheid zal immers moeten blijken of een aanvrager in strijd met de waarheid de eigen verklaring heeft ingevuld. Nu voorshands vastgesteld is dat er geen onderzoek in het kader van de vorderingsprocedure heeft plaatsgevonden, kan er ook geen sprake zijn van gegevens als bedoeld in de nota van toelichting waaruit zou kunnen blijken dat er ten aanzien van verzoeker sprake is van alcoholmisbruik. Op grond van het vorenstaande moet voorshands worden geoordeeld dat verzoeker vraag 4 (van de eigen verklaring) omtrent alcoholmisbruik terecht met neen heeft beantwoord. De omstandigheid dat in 2002 bij de aanhouding van verzoeker een ademalcoholgehalte van 650 µg/l is geconstateerd maakt dit niet anders, nu deze vaststelling op zich niet tot het oordeel kan leiden dat er sprake is van alcoholmisbruik. Ten slotte is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker vraag 4 ook overigens met neen heeft kunnen beantwoorden nu niet gebleken is dat hij ter zake van alcoholmisbruik onderzocht of onder behandeling is geweest.
Nu voorshands geoordeeld moet worden dat het CBR niet bevoegd was om verzoeker te laten keuren in verband met alcoholmisbruik en er gerede twijfel is dat het bestreden besluit in bezwaar stand zal kunnen houden, dient het verzoek om voorlopige voorziening, mede gelet op de betrokken belangen, te worden toegewezen.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en het CBR te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 664 zijnde € 644 aan beroepsmatig verleende rechtsbijstand en
€ 20 aan verletkosten. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
De genoemde kosten dienen, aangezien verzoeker met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
Tevens dient het CBR het door verzoeker betaalde griffierecht te vergoeden.
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
schorst het bestreden besluit;
veroordeelt het CBR in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 664;
wijst de Stichting CBR aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden en
bepaalt dat de betaling van dat bedrag dient te worden gedaan op bankrekening 1923.25.752 ten name van DS 533 arrondissement Arnhem, onder vermelding van registratienummer 05/2892;
bepaalt dat het CBR aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ad € 138 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. W.F. Bijloo, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2005.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.