ECLI:NL:RBARN:2005:AU5566

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
3 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/99, 05/100, 05/407, 05/1264
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens onvoldoende onderzoek naar bedrijfseconomische noodzaak ontslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 3 november 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. G. van Leeuwen, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiseres was in dienst bij [naam werkgever] en had een WW-uitkering aangevraagd na haar ontslag op grond van bedrijfseconomische redenen. De kantonrechter had de arbeidsovereenkomst ontbonden, maar eiseres betwistte de rechtmatigheid van de weigering van de WW-uitkering door verweerder. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende deugdelijk en zorgvuldig onderzoek had verricht naar de bedrijfseconomische noodzaak van het ontslag. Verweerder had weliswaar informatie opgevraagd bij de werkgever, maar deze was niet inhoudelijk beantwoord. De rechtbank concludeerde dat de weigerachtigheid van de werkgever niet op eiseres mocht worden afgewenteld en dat verweerder nader onderzoek had moeten doen naar de mogelijkheid van een inhoudelijk verweer van eiseres tegen haar ontslag. De rechtbank verklaarde de beroepen tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk en de overige beroepen gegrond. De besluiten van verweerder werden vernietigd en verweerder werd opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die op € 1.127,-- werden begroot, en moest het Uwv het griffierecht van € 148,-- aan eiseres vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 05/99, 05/100, 05/407, 05/1264
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiseres]
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. G. van Leeuwen,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 19 januari 2005 (hierna: besluit I) en 16 februari 2005 (besluit II), uitgereikt door Uwv Arnhem.
2. Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2004 heeft verweerder de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) per 1 juli 2004 geweigerd.
Bij besluit van 4 augustus 2004 heeft verweerder aan eiseres met ingang van 1 juli 2004 een WW-uitkering toegekend in de vorm van een voorschot.
Tegen beide hiervoor genoemde besluiten heeft eiseres op 13 augustus 2004 bij verweerder bezwaar ingediend. Bij brieven van 11 januari 2005 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar door verweerder (registratienummers 05/99 en 05/100).
Bij besluiten van 14 januari 2005 heeft verweerder de WW-uitkering opnieuw geweigerd en de onverschuldigd betaalde uitkering over de periode 1 juli tot en met 19 december 2004 ad € 7.853,14 bruto van eiseres teruggevorderd.
Ook tegen deze besluiten heeft eiseres bij verweerder bezwaar gemaakt en wel op 24 januari 2005.
Bij besluit I heeft verweerder de bezwaren tegen het besluit van 14 juni 2004 gegrond verklaard, in die zin dat dit besluit is herroepen, en de bezwaren tegen het besluit van 4 augustus 2004 ongegrond verklaard.
Bij besluit II heeft verweerder de bezwaren tegen de besluiten van 14 januari 2005 ongegrond verklaard.
Tegen besluit I en II is beroep ingesteld en door verweerder zijn verweerschriften ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank van 19 september 2005. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door mr. G. van Leeuwen. Verweerder heeft zich niet doen vertegenwoordigen.
3. Overwegingen
Ten aanzien van het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar (registratienummers 05/99 en 05/100)
Allereerst stelt de rechtbank vast dat verweerder met besluit I alsnog heeft beslist op de bezwaren van eiseres tegen de primaire beslissingen van 14 juli 2004 en 4 augustus 2004. Op grond hiervan concludeert de rechtbank dat eiseres geen belang meer heeft bij een beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. In aanmerking nemend dat eiseres geen schadevergoeding heeft gevorderd, dient het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Wel acht de rechtbank termen aanwezig te bepalen dat het door eiseres betaalde griffierecht met betrekking tot de beroepen aan haar wordt gerestitueerd.
Ten aanzien van besluit I (registratienummer 05/407)
Verweerder heeft in besluit I de beslissing van 14 juli 2004 herroepen. Blijkens het beroepschrift richt het beroep zich dan ook niet tegen dit onderdeel van het besluit. Voor zover verweerder in besluit I de bezwaren tegen de beslissing van 4 augustus 2004 ongegrond heeft verklaard, overweegt de rechtbank als volgt.
In genoemde beslissing heeft verweerder op grond van het bepaalde in artikel 31, tweede lid, van de WW, aan eiseres WW-uitkering in de vorm van een voorschot toegekend. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat hij dient te onderzoeken of eiseres bij haar werkgever in dienst had kunnen blijven, indien zij inhoudelijk tegen haar ontslag had geprotesteerd. In besluit I heeft verweerder aangegeven dat er nog steeds gegevens ontbreken omtrent de bedrijfseconomische noodzaak, het anciënniteitbeginsel en de eventuele herplaatsingsmogelijkheden en dat deze gegevens meerdere malen zijn opgevraagd bij de werkgever van eiseres. Verder geeft verweerder hierin aan dat hij vooralsnog niet het standpunt inneemt dat de WW-uitkering definitief zou moeten worden verstrekt. Daarbij verwijst verweerder naar zijn schrijven van 15 januari 2004 (bedoeld is: 13 januari 2005 - gedingstuk B49 in dossier 04/1264) waarin hij eiseres verzoekt om de ontbrekende gegevens binnen vier weken na dagtekening van de brief te verstrekken, waarna een definitief besluit over het recht op WW-uitkering zal worden genomen.
Verweerder heeft met de beslissingen van 14 januari 2005 de WW-uitkering geweigerd en de onverschuldigd betaalde WW-uitkering teruggevorderd. Hoewel deze beslissingen zijn genomen door de primaire afdeling van verweerder, zijn deze op een lijn te stellen met besluit I, aangezien zij alle van verweerder afkomstig zijn. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze derhalve aan te merken als besluiten in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Nu verweerder hierin niet aan de bezwaren van eiseres tegemoet komt, dienden haar bezwaren tegen de beslissingen van 14 juli en 4 augustus 2004 ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb worden geacht mede te zijn gericht tegen de beslissingen van 14 januari 2005. Verweerder heeft echter in besluit I slechts (voorlopig) beslist omtrent het bezwaar tegen de verstrekking van WW-uitkering bij wege van voorschot. Gelet op het voorgaande moet onder verwijzing naar de jurisprudentie worden geoordeeld dat een dergelijke wijze van beslissen op bezwaar in strijd is met artikel 7:11 van de Awb, bezien in samenhang met artikel 6:19 van de Awb (onder meer uitspraken Centrale Raad van Beroep van 6 maart 2001 en 6 november 2001, LJN: AE8566 en AD9582).
Besluit I komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
Ten aanzien van besluit II (registratienummer 05/1264)
De feiten
Eiseres was met ingang van 28 augustus 2000 in dienst bij [naam werkgever] in de functie van administratief medewerkster voor 40 uren per week, aanvankelijk op grond van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en per 23 november 2000 op grond van een vast dienstverband. Op 5 april 2004 heeft [naam werkgever] de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van bedrijfseconomische omstandigheden. De kantonrechter heeft bij beschikking van 14 mei 2004 de arbeidsovereenkomst per 15 mei 2004 ontbonden, onder toekenning van een vergoeding van € 10.000,-- bruto aan eiseres.
Verweerder heeft in het kader van het onderzoek naar de aanwezigheid van bedrijfseconomische redenen voor het ontslag advies ingewonnen bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI). Blijkens het advies van 29 december 2004 kan het CWI geen oordeel geven over de bedrijfseconomische noodzaak van het ontslag, aangezien de voor de beoordeling hiervan relevante informatie ontbreekt. Aan de vraag of eiseres conform het anciënniteitbeginsel is ontslagen en of er voor haar herplaatsingsmogelijkheden bij [naam werkgever] waren, komt het CWI niet toe. Het CWI kan daarom niet beoordelen of toestemming zou zijn verleend voor het opzeggen van de arbeidsovereenkomst.
Verweerder voert ter zake van verweer tegen ontslag een beleid, zoals neergelegd in het Besluit verweer tegen ontslag (Staatscourant 1997, 229). Hierin is bepaald dat de werknemer, teneinde verwijtbare werkloosheid te voorkomen, verweer moet voeren tegen een verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst aan de kantonrechter, indien aannemelijk is dat het verweer slaagt. In dat geval is een pro forma verweer, eventueel in combinatie met een pro forma mondelinge behandeling niet voldoende om verwijtbare werkloosheid te voorkomen.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eiseres - door in haar verweer bij de kantonrechter de bedrijfseconomische noodzaak van haar ontslag te erkennen - heeft meegewerkt aan de beëindiging van haar dienstbetrekking, zonder dat vaststond dat deze noodzaak er daadwerkelijk was. Verweerder heeft eiseres daarom verwijtbaar werkloos geacht in de zin van artikel 24, eerste lid, onder a juncto artikel 24, tweede lid, onder b, van de WW.
De beoordeling
Uit het tot de gedingstukken behorende verweerschrift van eiseres tegen het ontbindingsverzoek is de rechtbank gebleken dat eiseres heeft erkend dat haar functie wegens reorganisatie, die in verband met een beoogde resultaatverbetering noodzakelijk werd geacht, is komen te vervallen en dat herplaatsing in een andere functie niet mogelijk was. Voorts heeft zij hierin, alsook naar verweerder toe, zo blijkt uit de gespreksrapportage bedrijfseconomisch ontslag aangegeven dat een part time collega, die niet ontslagen is, langer dan zij in dienst is.
Blijkens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (onder meer de uitspraak van 20 augustus 2003, LJN AM3275) noopt het opleggen van een maatregel als hier aan de orde, alsook de verstrekkende gevolgen die dit heeft, tot een deugdelijk en zorgvuldig onderzoek ter vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden.
Van een dergelijk onderzoek is naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval geen sprake geweest.
Verweerder heeft weliswaar verscheidene malen - bij brieven van 15 juni, 30 juni, 4 augustus, 26 oktober 2004 en nog eens met een ongedateerde brief - [naam werkgever] schriftelijk verzocht informatie te verschaffen met betrekking tot de bedrijfseconomische redenen van het ontslag, maar [naam werkgever] heeft hierop niet inhoudelijk gereageerd. Bij telefax van 27 oktober 2004 heeft [naam werkgever] aan verweerder bericht dat zij heeft voldaan aan haar informatieplicht.
Naar het oordeel van de rechtbank mag de weigerachtigheid van [naam werkgever] niet worden afgewenteld op eiseres. Het ligt op de weg van verweerder nader onderzoek in te stellen naar de vraag of een inhoudelijk verweer door eiseres tegen haar ontslag zinvol zou zijn geweest.
Het enkele feit dat eiseres de bedrijfseconomische noodzaak van het ontslag heeft erkend is naar het oordeel van de rechtbank voor het aannemen van verwijtbaarheid onvoldoende. Te meer, daar ook het CWI geen oordeel ten aanzien van de bedrijfseconomische noodzaak van het ontslag heeft gegeven.
Het voorgaande leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat het bestreden besluit, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb, in rechte geen stand kan houden. Het beroep is dan ook gegrond en besluit II zal worden vernietigd.
Voor wat betreft het beroep op immateriële schade door eiseres overweegt de rechtbank dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt immateriële schade te hebben geleden. De rechtbank acht derhalve geen termen aanwezig dit beroep te honoreren.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75, eerste lid, van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 1.127,-- aan kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand (eenmaal verschijnen zitting € 322,--, twee beroepschriften € 644,--, twee beroepschriften met wegingsfactor “zeer licht” € 161,--).
Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
- verklaart de beroepen tegen het niet tijdig nemen van een
beslissing op bezwaar (registratienummers 05/99 en 05/100 niet-ontvankelijk;
- verklaart de overige beroepen (registratienummers 05/407 en 05/1264) gegrond;
- vernietigt de besluiten van 19 januari 2005 en van 16 februari 2005 en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.127,-- en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 148,-- aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.A. van Schagen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni, griffier, en in het openbaar uitgesproken 3 november 2005.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: