ECLI:NL:RBARN:2005:AU5344

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
21 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
123399
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding geëist door ouders van een kind na beschuldigingen van grensoverschrijdend gedrag

In deze zaak vorderen de ouders van eiser 3, die als kleuter op de Prins Clausschool te Nijmegen zat, schadevergoeding van de andere ouders en de school. De ouders verwijten de andere ouders dat zij zonder bewijs beschuldigingen over hun kind hebben verspreid, wat leidde tot intimidatie en de noodzaak om te verhuizen. De school wordt verweten dat zij niet adequaat heeft gereageerd op de meldingen van de andere ouders en de positie van eiser 3 publiekelijk als 'onhoudbaar' heeft bestempeld zonder bewijs. De rechtbank oordeelt dat de andere ouders niet onrechtmatig hebben gehandeld, omdat zij zich baseerden op serieuze zorgen over het gedrag van eiser 3. De rechtbank stelt dat er geen bewijs is dat de andere ouders wisten dat de beschuldigingen ongegrond waren. Wat betreft de school, hoewel de communicatie niet optimaal was, is er onvoldoende bewijs dat de school onrechtmatig heeft gehandeld. De vorderingen van de ouders van eiser 3 worden afgewezen, evenals de vorderingen in reconventie van de andere ouders. De rechtbank wijst de kosten van de procedure toe aan de eisers, die in het ongelijk zijn gesteld.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 123399 / HA ZA 05-248
Datum zitting: 21 september 2005
Vonnis
in de zaak van
1.[eiser 1],
wonende te Nijmegen,
2.[eiser 2],
wonende te Nijmegen,
3.[eiser 3], vertegenwoordigd door eisers 1 en 2,
wonende te Nijmegen,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
procureur mr. P.C. Plochg,
tegen
1[gedaagde 1],
wonende te Nijmegen,
2.[gedaagde 2],
wonende te Nijmegen,
3[gedaagde 3],
wonende te Nijmegen,
4.[gedaagde 4],
wonende te Nijmegen,
5.[gedaagde 5],
wonende te Nijmegen,
6. [gedaagde 6],
wonende te Nijmegen,
7. [gedaagde 7],
wonende te Nijmegen,
8. [gedaagde 8],
wonende te Nijmegen,
9. STICHTING ROSA SCHOLEN,
gevestigd te Nijmegen,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
procureur voor gedaagden 1, 2, 5 en 6 mr. A.W.H.L.M. van Bon-Moors,
procureur voor gedaagden 3 en 4 mr. P.C.M. Heinen,
procureur voor gedaagden 7, 8 en 9 mr. H. Van Ravenhorst.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 13 april 2005 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dit vonnis is een comparitie van partijen gehouden. Door verweerders in reconventie is een conclusie van antwoord in reconventie ingediend. Het proces-verbaal van de comparitie bevindt zich bij de stukken. Ook is nog een afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt van dat deel van de comparitie waar alleen eisers in conventie en gedaagden in conventie sub 3 en 4 aanwezig waren. Omdat de processen-verbaal zijn opgemaakt buiten de aanwezigheid van partijen zijn hun advocaten in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Door mr. Van Bon-Moors en mr. Eblé is daarvan bij brieven van respectievelijk 21 juli 2005 en 28 juli 2005 gebruik gemaakt. Die brieven maken deel uit van het dossier.
Tot de processtukken behoren ook de ten behoeve van de comparitie aan de rechtbank gezonden brieven met bijlagen van de advocaten van de partijen van 20 en 21 juni 2005 (mr. Eblé) respectievelijk 28 juni 2005 (mr. Benningen) en 29 juni 2005 (mr. Van Bon-Moors). Voorts zijn door eisers in conventie op 21 juni 2005 nog vier videobanden ter griffie gedeponeerd (depotnummer 26/2005). De partijen zijn op de comparitie niet verenigd, waarna vonnis is bepaald.
De vaststaande feiten
1.1 Eisers sub 1 en 2 zijn de ouders van eiser sub 3, hierna verder [eiser 3] te noemen. [eiser 3] is in de periode 2002/2003 ongeveer 10 maanden kleuterleerling geweest van de Prins Clausschool te Nijmegen. In diezelfde periode zijn ook kinderen van de gedaagden sub 1 tot en met 6 daar kleuterleerling geweest in dezelfde klas als die van [eiser 3]. Gedaagde sub 7 is directeur van de school. Gedaagde sub 9 is de bestuurder van de school bij wie gedaagde sub 8 ten slotte directeur is.
1.2 De school heeft, eerst van gedaagden sub 1 en 2 en later van gedaagden sub 3 tot en met 6, vanaf augustus 2003 meldingen ontvangen over mogelijk afwijkend gedrag van [eiser 3]. Naar aanleiding daarvan heeft de school overleg gevoerd met en de adviezen opgevolgd van het zogenoemde School- en Hulpteam en het zogenoemde Adviesteam Meervoudig Sexueel Misbruik. Dat heeft er onder meer toe geleid dat voor de ouders van de medeleerlingen van [eiser 3] een voorlichtingsavond door de school is gehouden.
1.3 In de regionale en landelijke pers is (ruimschoots) aandacht besteed aan de kwestie en van de zijde van de school is in reactie daarop, als verklaring voor de ontstane onrust, aan dezelfde pers onder meer gezegd dat beweerdelijk sprake was van seksueel exploratief gedrag.
1.4 [eiser 3] is in juni 2004 door zijn ouders op een andere school geplaatst. Kort nadien zijn eisers eveneens verhuisd.
1.5 Door gedaagden sub 1 en 2 is tegen de school een klacht ingediend bij de landelijke klachtencommissie voor het Openbaar en Algemeen Toegankelijk onderwijs, verder: LKC, waarop bij uitspraak van 25 februari 2004 is beslist. De LKC is daarbij tot het oordeel gekomen dat de school niet adequaat heeft gehandeld na de melding van mogelijk seksueel grensoverschrijdend gedrag. In de overwegingen van die uitspraak staat onder meer:
‘Gezien de ernst van de beschuldigingen en de mogelijke schade voor zowel het vermeende dadertje en de eventuele andere betrokken leerlingen was het wenselijk zo niet noodzakelijk hun ouders snel op de hoogte te stellen. Ouders hebben daar recht op. […] Verweerder had vanuit zijn professie echter meer oog moeten hebben voor de emoties en zorgen van klagers die zich met de problemen en verhalen van hun zoon geconfronteerd zagen. Dat is niet strijdig met het nastreven van objectiviteit en betekent evenmin dat hij daardoor de belangen van de school, andere kinderen en leerkrachten uit het oog verliest. Geconstateerd moet worden dat verweerder er in ieder geval niet in is geslaagd klagers het gevoel te geven dat hij hun zorgen en emoties betrok bij het benaderen van de situatie.’
Het geschil
2.1 Eisers in conventie vorderen de veroordeling van alle gedaagden tot betaling van een schadevergoeding van € 35.811,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 november 2003, althans een bedrag dat de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren. Ten aanzien van de gedaagden sub 2 en 3 vorderen eisers voorts hen op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag te verplichten de tekst van hun beschuldiging aan het adres van eiser sub 3 of de tekst van enige brief aan het schoolbestuur over eiser sub 3 bekend te maken.
2.2 Gedaagden in conventie hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Door gedaagden sub 1 tot en met 4 is tevens een eis in reconventie ingesteld tegen eisers in conventie. Gedaagden sub 1 en 2 vorderen onder meer betaling van € 15.000,- als vergoeding voor immateriële schade die hun zoon Sam lijdt als gevolg van grensoverschrijdend gedrag door [eiser 3], en gedaagden sub 3 en 4 vorderen voor zichzelf en voor hun zoon [betrokkene 1] op dezelfde grond vergoeding van € 1.000,- wegens materiële schade en € 10.000,- voor immateriële schade. Tegen deze vorderingen hebben eisers in conventie gemotiveerd verweer gevoerd.
De beoordeling van het geschil in conventie
3.1 Anders dan gedaagden begrijpt de rechtbank dat eisers niet bedoeld hebben hun vordering tot betaling van schadevergoeding van € 35.811,- cumulatief in te stellen, maar dat zij daarvoor een hoofdelijke betalingsveroordeling wensen te verkrijgen.
3.2 Eisers vorderen elk voor zich, na eisvermindering op de comparitie, € 5.000,- als vergoeding van immateriële schade en daarnaast, zonder nadere aanduiding door wie dat wordt gevorderd, een bedrag van € 5.811,- als vergoeding van materiële schade. Gelet op de onderbouwing van die laatste schade begrijpt de rechtbank dat dit schade is die eisers sub 1 en 2 stellen te hebben geleden.
3.3 Aan de orde is eerst de vraag of er grond is voor toekenning van de door [eiser 3] zelf gevorderde immateriële schadevergoeding. Daarvoor is niet alleen nodig dat sprake is van toerekenbaar onrechtmatig handelen door (een van de) gedaagden, een aspect waarop het debat tussen de partijen zich heeft toegespitst, maar tevens of dientengevolge enige schade door [eiser 3] is geleden. Dat laatste is niet of onvoldoende gesteld en kan evenmin worden aangenomen. Integendeel. [eiser 3] is in de procedure door zijn ouders nadrukkelijk gekenschetst als een kind met wie niets aan de hand was en is. Daarin ligt besloten dat de gehele affaire geen noemenswaardige, rechtens relevante, invloed op zijn bestaan heeft gehad laat staan dat hij daardoor geestelijk letsel heeft geleden. Los van de vraag of [eiser 3] wel of niet heeft gedaan wat (een aantal) gedaagden zeggen dat hij heeft gedaan, moet dat als een fortuinlijk iets worden benoemd. Het is daarmee niet nodig om, als dat al mogelijk zou zijn, aan waarheidsvinding te doen met betrekking tot datgene wat zich tussen kleuters wel of niet heeft afgespeeld. Ook dat is, geheel ten overvloede opgemerkt, een fortuinlijk iets omdat het tenminste een gerechtvaardigde vraag is welk belang ermee gediend kan zijn om kinderen van (nu) 7 jaar bloot te stellen aan enig voor die waarheidsvinding noodzakelijk onderzoek. Het hiervoor overwogene brengt mee dat vanwege het ontbreken van schade die voor de vestiging van aansprakelijkheid nodig is, de vordering van [eiser 3] moet worden afgewezen.
3.4 Bij de vordering van de ouders van [eiser 3] moet het volgende worden vooropgesteld. Indien zou moeten worden aangenomen dat door (een van de) gedaagden jegens [eiser 3] onrechtmatig is gehandeld dan is, voor zover de ouders (tevens) bedoeld hebben te stellen dat zij vanwege hun verdriet om het daardoor bij [eiser 3] veroorzaakte leed zelf schade hebben geleden, voor vergoeding in zoverre geen plaats. Dat past niet in het wettelijk stelsel van schadevergoeding (HR 22 februari 2002, NJ 2002, 240).
3.5 Voor de aanspraken van de ouders op vergoeding van materiële en immateriële schade is daarmee in de eerste plaats nodig dat jegens hen zelf enige zorgvuldigheidsnorm is geschonden. De rechtbank zal dit aan de hand van de stellingen van eisers nagaan. Er is aanleiding daarbij onderscheid te maken tussen de positie van gedaagden 1 tot en met 6, hierna de andere ouders te noemen, en die van gedaagden 7 tot en met 9, verder aan te duiden als de school.
De andere ouders
3.6 Naar de kern genomen wordt de andere ouders verweten dat zij een beschuldiging/roddel omtrent [eiser 3], die voor zijn ouders uiterst grievend is, zonder enig fundament en zonder onderzoek naar de feiten aan de school en ouders van klasgenootjes kenbaar hebben gemaakt. Daardoor is commotie veroorzaakt met het voorzienbare gevolg dat de ouders van [eiser 3] zodanig zijn bedreigd en geïntimideerd dat zij uiteindelijk hebben moeten besluiten te verhuizen. De ouders van [eiser 3] hebben in verband hiermee op de comparitie nadrukkelijk verklaard dat zij (alsnog) bewijs verlangen van de tegen hun zoon ingebrachte beschuldigingen omdat die door de andere ouders compleet zouden zijn verzonnen.
De rechtbank oordeelt hieromtrent als volgt. Hoe begrijpelijk de behoefte van de ouders van [eiser 3] daarnaar ook is, het is niet nodig te onderzoeken wat er feitelijk waar is geweest van de meldingen over het afwijkende gedrag van [eiser 3] die de andere ouders bij de school hebben gedaan. Ook als zo’n onderzoek zou opleveren dat er met [eiser 3] destijds, om de woorden van zijn ouders te gebruiken ‘niets mis was’ dan betekent dat immers nog niet dat de andere ouders toerekenbaar onzorgvuldig hebben gehandeld jegens hen. Daarvoor zou nodig zijn dat de andere ouders heel goed wisten dat hun kinderen slechts fantasieverhalen vertelden maar desondanks de school hebben ingeschakeld. Voor een dergelijk verwijt bestaat echter geen enkel feitelijk aanknopingspunt. Het ging om serieuze problemen en verhalen die tot emoties en zorgen aanleiding hebben gegeven, zo staat in de onder 1.5 aangehaalde uitspraak van de LKC, die de rechtbank op dat onderdeel overneemt en waarnaar zij verder verwijst.
Als de verhalen over [eiser 3] afkomstig van de kinderen van de andere ouders achteraf beoordeeld al fantasieverhalen waren, dan waren dat dus destijds ernstig te nemen fantasieverhalen die de andere ouders vanuit de verantwoordelijkheid voor het welzijn van hun eigen kinderen niet konden en mochten negeren. Het doorgeven daarvan aan de school waarbinnen de gebeurtenissen zich zouden hebben afgespeeld, was daarmee een adequate reactie.
Niet is gesteld of gebleken dat de andere ouders ten opzichte van de ouders van [eiser 3] zich tegenover de school of derden overigens grievend of anderszins onbetamelijk hebben uitgelaten. Daarbij verdient wel opmerking dat het niet de schoonheidsprijs verdient dat de andere ouders niet steeds en/of volledig de ouders van [eiser 3] bij de meldingen hebben betrokken, maar kennelijk meenden zij dat dit een verantwoordelijkheid van de school was. Dat is niet onbegrijpelijk en maakt hoe dan ook de handelwijze van de andere ouders niet onrechtmatig. Daarop moet ook de tegen gedaagden sub 3 tot en met 6 ingestelde nevenvordering afstuiten om de beschuldiging aan het adres van [eiser 3] te openbaren. Daarvoor bestaat geen rechtsgrond, nog daargelaten dat op de comparitie reeds op passende wijze aan de bij de ouders van [eiser 3] bestaande behoefte dienaangaande is tegemoet gekomen.
De school
3.7 De school wordt verweten dat zij de meldingen van de andere ouders niet, ontijdig en op redelijke wijze met de ouders van [eiser 3] heeft besproken en publiekelijk de positie van [eiser 3] als ‘onhoudbaar’ heeft aangemerkt en voorts in de pers heeft aangegeven dat ‘het kind zich aan specifiek grensoverschrijdend gedrag zou hebben schuldig gemaakt’ terwijl daarvoor geen enkel bewijs is of was.
Dat op de handelwijze van de school het nodige valt aan te merken is al beoordeeld in de onder 2 weergegeven uitspraak van de LKC, die er samengevat op neerkomt dat de school niet adequaat heeft gehandeld. Weliswaar is dat een oordeel naar aanleiding van een klacht van een van de andere ouders, het heeft ook zeker implicaties voor het optreden van de school ten opzichte van de ouders van [eiser 3]. Ook dat verdient niet de schoonheidsprijs en over die gebrekkige communicatie beklagen de ouders van [eiser 3] zich dan ook terecht.
Dat voert daarmee echter nog niet tot de conclusie dat de school toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld jegens de ouders van [eiser 3], laat staan dat tussen dat handelen en de gestelde schade causaal verband zou bestaan. Het zwaartepunt van het door de ouders van [eiser 3] aan de school gemaakte verwijt ligt ook meer daarin dat de school [eiser 3] publiekelijk zou hebben gebrandmerkt als dader. Op de comparitie hebben de ouders van [eiser 3] daarover gezegd dat de school naar buiten is getreden op een voor hen zeer schadelijke wijze. Voor dat verwijt bestaat echter geen grond. De rechtbank is met de school van oordeel dat zij, eenmaal geconfronteerd met media-belangstelling, niet veel anders heeft gedaan dan het in algemene bewoordingen weergeven van de feitelijke situatie die nu eenmaal inhield dat sprake was van onrustbarende meldingen. Dat was op zichzelf niet prettig voor de ouders van [eiser 3] maar toelaatbaar gezien de ontstane commotie, terwijl onvoldoende is gebleken dat in dat verband onjuiste feitelijke mededelingen zijn gedaan door de school.
3.8 Uit het hiervoor overwogene volgt dat ook de vorderingen van de ouders van [eiser 3] moeten worden afgewezen. Daaraan wordt ten overvloede nog toegevoegd dat de ouders van [eiser 3] overigens ook niet of onvoldoende hebben gesteld dat de gehele affaire hen zozeer heeft ontregeld dat het heeft geleid tot geestelijk letsel dat uit meer bestaat dat psychisch onbehagen of zich gekwetst voelen. Voor de aanspraak op smartengeld is zodanig geestelijk letsel wel nodig nu hier niet een ingrijpende aantasting van een fundamenteel recht aan de orde is die moet worden aangemerkt als inbreuk op een persoonlijkheidsrecht waarvoor de vaststelling van geestelijk letsel niet nodig is (HR 18 maart 2005, RvdW 2005, 42).
3.9 Als de in het ongelijk gestelde partij zullen eisers in de kosten van de procedure aan de zijde van gedaagden worden veroordeeld.
De beoordeling van het geschil in reconventie
3.10 Op de comparitie hebben de eisers in reconventie hun vorderingen nader geformuleerd en gekwalificeerd als voorwaardelijke tegenvorderingen. Nu de vordering in conventie wordt afgewezen, komt de rechtbank niet toe aan de voorwaardelijk ingestelde vorderingen in reconventie. Die vorderingen zullen daarom worden afgewezen. De rechtbank is van oordeel dat de procedure in voorwaardelijke reconventie dermate nauw met de procedure in conventie is verbonden, dat de daaraan verbonden kosten op nihil worden begroot.
De beslissing
De rechtbank
in conventie:
wijst de vorderingen af,
veroordeelt eisers in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak:
- aan de zijde van gedaagden sub 1 en 2 bepaald op € 1.708,-, waarvan op de voet van artikel 243/244 Rv. te betalen aan de griffier van deze rechtbank op rekening van de Rabobank met nummer 19.23.25.752 ten name van Gerecht 533 Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem onder vermelding van het zaak- en rolnummer:
€ 329,- wegens in debet gesteld vast recht,
€ 1.158,- wegens salaris procureur,
en het restant van € 221,- aan de procureur van gedaagden sub 1 en 2 wegens de eigen bijdrage in het vast recht,
- aan de zijde van gedaagden sub 3 en 4 bepaald op € 1.100,- voor verschotten en op € 1.158,- voor salaris procureur,
- aan de zijde van gedaagden sub 5 en 6 bepaald op € 550,- voor verschotten en op € 1.158,- voor salaris procureur,
- aan de zijde van gedaagden sub 7, 8 en 9 bepaald op € 2.365,- voor verschotten en op € 1.158,- voor salaris procureur.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
in (voorwaardelijke) reconventie:
wijst de vorderingen af,
veroordeelt gedaagden in conventie/eisers in reconventie sub 1 tot en met 4 in de kosten van de procedure, begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.T.G. Roovers en uitgesproken in het openbaar op woensdag 21 september 2005.
de griffier de rechter