ECLI:NL:RBARN:2005:AU4913

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
7 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
113899
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot hoofdelijke veroordeling van gedaagden tot betaling van ontwikkelings- en productiekosten van een mobiele pluimveestal

In deze zaak vorderde Jansen Machinefabriek en Constructiebedrijf B.V., handelend onder de naam Jansen Poultry Equipment (hierna: JPE), hoofdelijke veroordeling van gedaagden [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot betaling van € 12.994,80 aan ontwikkelingskosten en € 12.000,-- aan productiekosten van een mobiele pluimveestal. De rechtbank Arnhem oordeelde dat de vordering van JPE niet kon worden toegewezen. JPE had een prototype van de mobiele pluimveestal ontwikkeld, maar de onderhandelingen over een samenwerkingsovereenkomst waren afgebroken. JPE stelde dat gedaagden tekortgeschoten waren in hun verplichtingen, maar de rechtbank oordeelde dat er geen rechtsgrond was voor de vordering. JPE had de kosten van de ontwikkeling en bouw van het prototype zelf voorfinancierd, en er was geen overeenkomst die gedaagden verplichtte deze kosten te vergoeden. De rechtbank concludeerde dat JPE niet gerechtvaardigd had vertrouwd op een samenwerkingsovereenkomst en dat gedaagden niet onrechtmatig hadden gehandeld. De vorderingen van JPE werden afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten van gedaagden, die op € 5.558,00 werden begroot.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 113899 / HA ZA 04-973
Datum vonnis: 7 september 2005
Vonnis
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
JANSEN MACHINEFABRIEK EN CONSTRUCTIEBEDRIJF B.V.
h.o.d.n. JANSEN POULTRY EQUIPMENT,
gevestigd en kantoorhoudend te Barneveld,
eiseres,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. L.H. Haarsma te Groningen,
tegen
1. [gedaagde 1],
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
2. [gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
gedaagden,
procureur mr. R.P. Elzas,
advocaat mr. B.C. Strohm te Apeldoorn.
Partijen zullen hierna JPE en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden.
Het verloop van de procedure
Dit verloop blijkt uit:
- het incidenteel vonnis van 29 september 2004;
- de conclusie van antwoord;
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek;
- de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
[gedaagde 1] heeft een verrijdbare pluimveestal uitgevonden. Bij de ontwikkeling hiervan is [gedaagde 2] als adviseur opgetreden.
Op 1 april 1999 is door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op kosten van [gedaagde 2] voor die uitvinding in Duitsland octrooi aangevraagd. Het octrooi is vervolgens bij akte verleend op 30 maart 2000.
In november 2000 hebben partijen, JPE in de persoon van haar bestuurder de heer [betrokkene 1], elkaar voor het eerst ontmoet op een beurs in Hannover. [gedaagde 1] heeft toen kenbaar gemaakt dat hij de uitvinding op de markt wilde brengen en dat hij in dat kader op zoek was naar een geschikt samenwerkingsverband. JPE heeft toen belangstelling getoond. [gedaagde 1] heeft JPE een informatiemap overhandigd inhoudende tekeningen en omschrijvingen van het idee voor de mobiele pluimveestal.
Op 13 februari 2001 hebben partijen een eerste bespreking gevoerd, gevolgd door nog een aantal besprekingen. Bij de besprekingen is zowel over de technische uitvoeringsmogelijkheden van de mobiele pluimveestal als over een mogelijke contractuele samenwerking gesproken. Er was sprake van een aantal meningsverschillen tussen partijen omtrent de technische aspecten van de bouw van het eerste prototype van de mobiele pluimveestal. Over een hydraulisch onderstel geschikt voor hellingachtig gebied hebben partijen het tijdens deze besprekingen niet gehad.
Er is in het kader van de onderhandelingen een tweetal conceptovereenkomsten opgesteld. Geen van deze conceptovereenkomsten is ondertekend. Tussen partijen is nooit een samenwerkingsovereenkomst of een licentieovereenkomst gesloten.
JPE heeft een eerste prototype van de verrijdbare pluimveestal gebouwd. De ontwikkelings- en bouwkosten daarvan heeft zij betaald. Het prototype was klaar in juni 2001.
JPE en de heer [betrokkene 2] uit Bad Wildungen in Duitsland hebben in de periode van juli 2001 tot en met juni 2002 met elkaar gecorrespondeerd over de eventuele aankoop door Wagener van het eerste prototype. Het eerste prototype bleek niet geschikt voor gebruik in hellingachtig gebied, zoals dat waar de heer Wagener woonachtig is. Uiteindelijk heeft de heer Wagener voor een andere verrijdbare pluimveestal dan het door JPE gebouwde prototype gekozen en is de koop dus niet doorgegaan.
Het eerste prototype kon niet zodanig worden omgebouwd dat het alsnog voor gebruik in hellingachtig gebied geschikt was. [gedaagde 1] wenste de bouw van een tweede prototype dat daar wel geschikt voor zou zijn. JPE wenste eerst het eerste prototype te verkopen alvorens over te gaan tot de ontwikkeling van een tweede.
JPE heeft op 11 juli 2002 een rekening ad €12.994,80 betreffende de ontwikkelingskosten voor het eerste prototype aan [gedaagde 1] gestuurd. [gedaagde 1] heeft die rekening niet betaald.
De onderhandelingen tussen partijen zijn uiteindelijk beëindigd.
[gedaagde 1] heeft een koper voor het eerste prototype gezocht, aan welke koper JPE het eerste prototype pluimveestal begin 2003 heeft verkocht voor € 38.000,-.
Het geschil
JPE heeft bij gelegenheid van pleidooi haar eis verminderd, in die zin dat zij thans vordert de hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot betaling van € 12.994,80 aan ontwikkelingskosten en
€ 12.000,- aan productiekosten, een en ander vermeerderd met 19% BTW, de incassokosten en wettelijke rente vanaf 10 augustus 2002, alsmede de kosten van het geding. Voorts vordert JPE een verklaring voor recht dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door haar geleden schade bestaande uit gederfde inkomsten, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Zij legt daaraan het volgende ten grondslag. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben JPE de opdracht gegeven tot het bouwen van een prototype van een mobiele pluimveestal teneinde uiteindelijk tot een samenwerkings- en/of licentieovereenkomst te komen waarbinnen die mobiele pluimveestal in (serie)productie zou kunnen worden genomen. Na het gereedkomen van het prototype is het door toedoen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet tot zo een samenwerkings- en/of licentieovereenkomst gekomen, waardoor JPE de door haar gemaakte ontwikkelings- en productiekosten niet meer kan terugverdienen. Bovendien loopt zij daardoor inkomsten uit de afgesproken verkoop van een serie stallen gebaseerd op het prototype mis. Volgens JPE zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] primair tekortgeschoten in de nakoming van de op hen rustende verplichtingen uit de overeenkomst van opdracht aangaande de vervaardiging van het eerste prototype en de verkoop ervan. Subsidiair stelt JPE dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld door de onderhandelingen aangaande de beoogde samenwerking zonder goede reden af te breken. Meer subsidair stelt JPE zich op het standpunt dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ten koste van haar ongerechtvaardigd zijn verrijkt ter hoogte van de onwikkelings- en productiekosten, nu zij octrooi hebben aangevraagd en verkregen op basis van (foto’s van) het door JPE bekostigde eerste prototype.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De beoordeling
In rechtsoverweging 10. van het tussenvonnis van 29 september 2004 heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat op de onderhavige vordering Nederlands recht van toepassing is.
Alvorens de vordering van eiseres te bespreken merkt de rechtbank het volgende op. In de dagvaarding staat als eiseres vermeld de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Jansen Poultry Equipment B.V., gevestigd te Barneveld. In de conclusie van antwoord heeft [gedaagde 1] c.s. zich op het standpunt gesteld dat een vennootschap met die naam niet bestaat. Hij verwijst daarbij naar het handelsregister waaruit blijkt dat de handelsnaam “Jansen Poultry Equipment” wordt gebruikt door de besloten vennootschappen “Jansen Machinefabriek en Konstruktiebedrijf B.V.” (handelsregisternummer 08077863) en “[betrokkene 1] Engineering B.V.” (handelsregisternummer 09095698), beide gevestigd te Barneveld, Harselaarseweg 32. In de conclusie van antwoord in het incident heeft eiseres toegelicht dat zij in het handelsregister inderdaad geregistreerd staat onder “Jansen Machinefabriek en Constructiebedrijf B.V.” en dat zij handelt onder de naam “Jansen Poultry Equipment”.
Hoewel eiseres vervolgens bij haar conclusie van repliek weer een andere tenaamstelling gebruikt, namelijk “Jansen Machinefabriek B.V.” handelend onder de naam “Jansen Poultry Equipment B.V.”, is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de eerdere toelichting van eiseres in samenhang met het handelsregisteruittreksel (productie 1 bij conclusie van antwoord) voldoende duidelijk is dat “Jansen Machinefabriek en Constructiebedrijf B.V.” handelend onder de naam “Jansen Poultry Equipment“ als eiseres dient te worden aangemerkt. De rechtbank zal er dan ook van uitgaan dat de vordering is ingesteld door “Jansen Machinefabriek en Constructiebedrijf B.V.” handelend onder de naam “Jansen Poultry Equipment”.
Nadat [gedaagde 1] heeft gesteld dat [gedaagde 2] slechts is opgetreden als zijn adviseur, maar verder niet betrokken is geweest bij de uitvinding of in eigen naam is opgetreden in het kader van de afspraken met betrekking tot het ontwikkelen van het prototype, heeft JPE bij pleidooi erkend dat [gedaagde 2] als adviseur van [gedaagde 1] en niet als partij betrokken is geweest bij de onderhandelingen tussen JPE en [gedaagde 1] en dat hij derhalve niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de gestelde schade. Dientengevolge zullen de vorderingen tegen [gedaagde 2] worden afgewezen en zal in het vervolg gesproken worden over [gedaagde 1] als gedaagde, in plaats van over [gedaagde 1] en [gedaagde 2].
Overeenkomst van opdracht
[gedaagde 1] heeft een verrijdbare pluimveestal uitgevonden en op het ontwerp een Duits octrooi verkregen op 30 maart 2000. Op 13 februari 2001 heeft een bespreking tussen partijen plaatsgevonden, met als onderwerp en doel een eventuele samenwerking aangaande de productie en verkoop van verrijdbare pluimveestallen. JPE heeft na die bespreking op haar kosten op basis van de octrooiaanvraag van [gedaagde 1] meerdere werktekeningen gemaakt, waaronder een zogenaamde detailtekening gedateerd 21 maart 2001. JPE is overgegaan tot de bouw van het prototype en in juni 2001 was het klaar. Ook dit heeft JPE betaald. Tot een samenwerking betreffende de productie en verkoop van een serie verrijdbare pluimveestallen is het niet gekomen.
JPE vordert van [gedaagde 1] vergoeding van de door haar gemaakte kosten aangaande de ontwikkeling en bouw van het prototype. Zij stelt daartoe dat zij in opdracht van [gedaagde 1] het eerste prototype heeft vervaardigd, aan de hand van het patent van [gedaagde 1]. De daarmee gemoeid gaande kosten zouden verrekend worden met de inkomsten uit de verkoop van een toekomstige serie verrijdbare pluimveestallen. [gedaagde 1] is gehouden tot vergoeding van de door JPE gemaakte kosten nu hij zijn verplichtingen voortvloeiende uit de tussen hen gesloten overeenkomst van opdracht niet is nagekomen en de beoogde samenwerking aangaande de toekomstige verkoop door zijn toedoen niet tot stand is gekomen, aldus JPE.
Het verweer van [gedaagde 1] komt er in feite op neer dat JPE zonder opdracht en zonder dat er overeenstemming was bereikt over de uitvoering, volgens haar eigen ideeën, op eigen houtje en dus voor eigen rekening en risico de verrijdbare pluimveestal is gaan bouwen.
JPE stelt dat partijen bij aanvang van hun samenwerking hebben afgesproken dat JPE de kosten van de ontwikkeling en bouw van een eerste prototype verrijdbare pluimveestal voor haar rekening zou nemen, omdat [gedaagde 1] op dat moment geen financiële middelen had. De kosten zouden verrekend worden met de opbrengst uit de beoogde productie en verkoop van een serie toekomstige verrijdbare stallen. Dit zou betekenen dat partijen een voorovereenkomst hebben gesloten, voorafgaande aan een beoogde samenwerkingsovereenkomst, inhoudende dat JPE de ontwikkeling en bouw van het eerste prototype zou voorfinancieren. Vervolgens zouden de kosten die daarmee gemoeid waren via de verkoop van een toekomstige productieserie mobiele stallen verrekend worden. Volgens JPE is met betrekking tot de verrekening van die kosten in de voorovereenkomst niet voorzien in de situatie dat de beoogde samenwerking niet tot stand zou komen. In het licht van het voorgaande is het naar het oordeel van de rechtbank irrelevant wat de precieze oorzaak is van of wie schuld heeft aan het niet tot stand komen van de beoogde samenwerking. Zelfs wanneer wordt uitgegaan van de juistheid van de stelling van JPE dat zij met [gedaagde 1] een overeenkomst van opdracht heeft gesloten, kan dat niet leiden tot toewijzing van haar vordering, inhoudende vergoeding van de ontwikkelings- en bouwkosten aangaande het eerste prototype, nu die opdracht in ieder geval niet heeft ingehouden dat die kosten op enig moment voor rekening van [gedaagde 1] zouden komen. Ook het gegeven dat JPE bij gelegenheid van pleidooi zich expliciet op het standpunt heeft gesteld dat zij op 13 februari 2001 opdracht heeft gekregen van [gedaagde 1] tot de vervaardiging van het eerste prototype, verandert niets aan het feit dat er een duidelijke afspraak bestond omtrent de voorfinanciering van die vervaardiging door JPE. De primaire stelling van JPE kan derhalve niet tot toewijzing van haar vordering leiden.
Afbreken onderhandelingen
Ten aanzien van de subsidiaire grondslag van de vordering, dat er sprake is van onrechtmatig handelen van [gedaagde 1] door de onderhandelingen zonder goede reden af te breken, is het volgende van belang. [gedaagde 1] heeft bij akte van 30 maart 2000 een Duits octrooi verkregen op zijn ontwerp. [gedaagde 1] heeft op een beurs op 3 november 2000 aan JPE een informatiemap verstrekt, inhoudende informatie, waaronder schematische tekeningen, aangaande zijn ontwerp van de verrijdbare pluimveestal. Voorts heeft JPE van [gedaagde 1] een brief van 5 januari 2001 ontvangen met de daarbij behorende als “Offenbarungsschrift” aangeduide bijlage, inhoudende de wettelijk voorgeschreven publicatie van de octrooiaanvraag van [gedaagde 1]. Ook in dat “Offenbarungsschrift” zitten schematische tekeningen van de door [gedaagde 1] ontworpen mobiele pluimveestal. JPE heeft meerdere tekeningen vervaardigd van het door haar gebouwde prototype. [gedaagde 1] is tijdens de bouw van het eerste prototype door JPE een aantal keren naar de werkzaamheden van JPE komen kijken. Het eerste prototype is uiteindelijk door JPE gebouwd overeenkomstig de door haar gemaakte tekeningen. Het eerste prototype van JPE bevat onder andere een centraal gelegen dubbele rij nesten en het heeft een onderstelconstructie met sleepijzers. Het eerste prototype is na gereedkomen onder meer aangeboden aan de heer [betrokkene 2], wonende in Bad Wildungen, Duitsland. Het prototype bleek niet geschikt voor gebruik in hellingachtig gebied, zoals dat waar de heer Wagener woonachtig is. JPE heeft bij Schouten Machines B.V navraag gedaan welke extra kosten gemoeid zouden zijn met het ombouwen van het eerste prototype, zodat het wel geschikt werd voor zulk gebruik. Het bleek technisch onmogelijk om het eerste prototype zodanig om te bouwen. De heer Wagener heeft uiteindelijk voor een andere mobiele pluimveestal dan het eerste prototype van JPE gekozen. De partijen hebben vervolgens de mogelijkheid van de bouw van een tweede prototype dat wel voldeed aan het bedoelde gebruik in hellingachtig gebied besproken. [gedaagde 1] heeft daarbij aangeboden de bouw van een tweede prototype te bekostigen. JPE is uiteindelijk niet overgegaan tot de bouw van een tweede prototype. Zij weigerde daartoe over te gaan voordat het eerste prototype verkocht was, omdat zij nog geen betaling had ontvangen van de kosten van de bouw en ontwikkeling daarvan. [gedaagde 1] heeft in Duitsland potentiële kopers gezocht voor het eerste prototype. In het voorjaar van 2002 heeft er een bezichtiging plaatsgevonden met mevrouw [betrokkene 3] en in november 2002 met een representant van de uiteindelijke koper van de stal, de heer [betrokkene 4]. Op 11 juli 2002 heeft JPE een factuur verzonden aan [gedaagde 1] aangaande de ontwikkelingskosten van het eerste prototype, ten bedrage van € 12.994,80. [gedaagde 1] heeft die rekening niet betaald. [gedaagde 1] heeft op de factuur gereageerd met een briefje gedateerd 17 juli 2002, waarin hij onder meer schrijft:
“Ich bin verwundert über die erhaltene Rechnung Nr. 17184 und lege hiermit Widerspruch ein. Ich habe niemals an Sie einen Auftrag erteilt noch eine leistung von Ihnen erhalten.”
In een brief aan de heer [betrokkene 5], patentadvocaat van [gedaagde 1], gedateerd 18 november 2002 schrijft JPE onder meer het volgende:
“Jansen Poultry Equipment (...) wird dan keine finanziellen Förderung vom Hühnerstall gegenüber Ihren Mandanten fördern wenn der verfahrbare Hühnerstall verkauft wird.”
Het eerste prototype is door JPE begin 2003 verkocht aan de door [gedaagde 1] gevonden koper Kleinsägmühler Hof voor een bedrag van
€ 38.000,00. Niet in geschil is ten slotte dat de onderhandelingen aangaande de beoogde samenwerkingsovereenkomst tussen partijen uiteindelijk zijn gestopt. [gedaagde 1] heeft in 2002 zelf alsnog een tweede prototype gebouwd, overeenkomstig zijn ontwerp.
JPE vordert subsidiair vergoeding van de door haar gemaakte bouw- en ontwikkelingskosten met betrekking tot het eerste prototype, alsmede de door haar misgelopen inkomsten uit de verkoop van een toekomstige serie verrijdbare pluimveestallen. Zij legt daaraan ten grondslag dat [gedaagde 1] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, nu door zijn toedoen de onderhandelingen aangaande de beoogde samenwerking zijn afgebroken en zij daardoor de genoemde kosten niet kan terugverdienen en de winst uit de toekomstige productie en verkoop derft. JPE stelt dat zij op basis van goed overleg omtrent de technische aspecten met [gedaagde 1] is overgegaan tot de bouw van het eerste prototype en dat zij de op- en aanmerkingen van [gedaagde 1] aangaande diverse technische aspecten heeft verwerkt in het ontwikkelde prototype. Nu het prototype niet geschikt blijkt voor de beoogde serieproductie kan [gedaagde 1] zich er dus niet op beroepen dat het prototype af zou wijken van zijn wensen en dat ook niet als reden aanvoeren voor het te goeder trouw afbreken van de onderhandelingen, aldus JPE.
[gedaagde 1] stelt daar tegenover dat JPE op eigen houtje het eerste prototype is gaan bouwen en dat het prototype op een aantal punten ook niet overeenkomt met zijn ontwerp, waardoor de beoogde serieproductie en verkoop geen doorgang kan vinden, althans niet op basis van dat eerste prototype. Hij heeft van alles in het werk gesteld teneinde de beoogde samenwerking alsnog op te starten. Zo heeft hij JPE aangeboden de kosten van de bouw van een tweede prototype voor zijn rekening te nemen, als JPE het zou vervaardigen. Volgens hem wilde JPE daar hoe dan ook niets van weten en is zij daarmee zelf verantwoordelijk voor de afbreking van de onderhandelingen.
Verschil tussen ontwerp en eerste prototype
Ter comparitie heeft JPE verklaard dat zij op basis van het dossier dat heeft gediend voor de octrooiaanvraag van [gedaagde 1] haar werktekeningen heeft gemaakt, dat deze tekeningen met [gedaagde 1] zijn besproken en dat diens op- en aanmerkingen aangaande diverse technische aspecten in het ontwikkelde prototype zijn verwerkt. JPE lijkt zichzelf hierin tegen te spreken, nu zij ter comparitie tevens heeft verklaard dat zij is afgeweken van de octrooiaanvraag voor wat betreft de plaats van de kippennesten, zijnde een technisch aspect waarvan [gedaagde 1] stelt dat het voor zijn ontwerp juist van fundamenteel belang was. Als gesteld en niet betwist staat ook vast dat [gedaagde 1] zijn bezwaren tegen het inmiddels gereedgekomen eerste prototype kenbaar heeft gemaakt aan JPE. JPE heeft bij gelegenheid van pleidooi verklaard dat een tweetal van het ontwerp van [gedaagde 1] afwijkende technische aspecten, te weten het verrijdbaar onderstel en de plaats van de kippennesten, makkelijk aan te passen was geweest. Vast staat echter dat die aanpassing uiteindelijk niet door JPE is gedaan. In het licht van het voorgaande staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat het uiteindelijk door JPE gebouwde eerste prototype in ieder geval op een aantal punten afwijkt van het ontwerp van [gedaagde 1].
Hellingproblematiek
Toen het eerste prototype in juni 2001 gereed was, deed zich tevens het probleem voor van de ongeschiktheid ervan voor gebruik in hellingachtig gebied. Om voor zulk gebruik geschikt te zijn, is een hydraulisch onderstel nodig. Uit de stellingen van partijen blijkt dat zij het daar gedurende hun onderhandelingen tijdens de bouw van het eerste prototype niet over hebben gehad.
Zelfs als veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat JPE van [gedaagde 1] de opdracht tot vervaardiging van het eerste prototype heeft gekregen, zoals zij stelt, is de rechtbank gelet op deze omstandigheden van oordeel dat door JPE onvoldoende feiten zijn gesteld, op basis waarvan kan worden aangenomen dat JPE er onder die omstandigheden gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de beoogde samenwerkingsovereenkomst met [gedaagde 1] tot stand zou komen. Daar komt het volgende bij.
Afbreken gerechtvaardigd?
Na het gereedkomen van het eerste prototype bleek dat het niet geschikt was om daar een serieproductie en dus de beoogde samenwerking aangaande die productie op te baseren. In het midden kan blijven of dat alleen te maken had met de door beide partijen onvoorziene hellingproblematiek, of ook met het gegeven dat het prototype op meerdere punten niet aan de wensen van [gedaagde 1] voldeed. Vast staat immers dat beide partijen het op zich erover eens waren dat een tweede prototype nodig was om aan de (Duitse) marktvraag te kunnen voldoen, nu het eerste prototype niet zodanig kon worden omgebouwd dat het alsnog geschikt werd voor gebruik in hellingachtig gebied. De onderhandelingen tussen partijen raakten vervolgens in een impasse, omdat JPE als eis voor verder onderhandelen en het ontwikkelen van een tweede prototype stelde dat óf het eerste prototype moest zijn verkocht óf [gedaagde 1] haar de kosten van ontwikkeling en constructie daarvan moest vergoeden. [gedaagde 1] heeft vervolgens een aantal gegadigden het eerste prototype laten bekijken. De uiteindelijke koper is dankzij [gedaagde 1]s bemiddeling gevonden. In de tijd dat [gedaagde 1] op zoek was naar een koper voor het eerste prototype, heeft JPE bij brief van 11 juli 2002 betaling gevorderd van de ontwikkelingskosten. Voor deze vordering bestond geen rechtsgrond. Dat geldt zelfs indien de door JPE gestelde opdracht zou komen vast te staan, omdat die slechts inhield dat die kosten zouden worden terugverdiend met de verkoop van een toekomstige serie mobiele pluimveestallen. Door dit bedrag van [gedaagde 1] te vorderen en zelfs incassomaatregelen daarop te laten volgen, heeft JPE de onderhandelingen met [gedaagde 1] over de samenwerkingsovereenkomst sterk onder druk gezet. [gedaagde 1] heeft zich in zijn brief van 17 juli 2002 terecht op het standpunt gesteld dat voor deze vordering geen rechtsgrond bestond. Daarmee verplaatste de discussie tussen partijen zich van het voornemen om een tweede prototype te vervaardigen, wat noodzakelijk was voor het van de grond komen van de beoogde samenwerking, naar de vraag of [gedaagde 1] de bedoelde kosten al of niet moest betalen. In het dossier bevindt zich geen brief, waarin [gedaagde 1] aan JPE schrijft dat hij niet verder wil onderhandelen over de samenwerking. JPE heeft niet gesteld dat [gedaagde 1] dat mondeling aan JPE heeft bericht. In zoverre is de stelling van JPE dat [gedaagde 1] de onderhandelingen heeft afgebroken feitelijk onjuist. Bovendien heeft [gedaagde 1] zijn plicht als onderhandelende partij nageleefd en zich de belangen van JPE voldoende aangetrokken door aan te bieden de kosten van het tweede prototype voor te financieren en te bemiddelen bij het vinden van een koper voor het eerste prototype. Dat geldt ook als de door JPE gestelde opdracht, inhoudende dat zij het eerste prototype zou vervaardigen en voorfinancieren, zou komen vast te staan, in welk geval [gedaagde 1] zich het belang van JPE zou hebben dienen aan te trekken dat bij een eventueel afbreken van de onderhandelingen de voorfinanciering door JPE niet zou kunnen worden terugverdiend. Van onrechtmatig handelen door [gedaagde 1] is dan ook geen sprake, zodat voor een veroordeling van [gedaagde 1] tot schadevergoeding of tot een verklaring voor recht dat hij onrechtmatig heeft gehandeld geen plaats is.
Daar komt nog bij dat JPE in haar brief van 18 november 2002 aan de heer [betrokkene 5], Patentanwälte van [gedaagde 1], afstand doet van haar recht op verhaal van de bouwkosten van het eerste prototype in het geval dat verkocht zou worden, hetgeen uiteindelijk is gebeurd.
Ongerechtvaardigde verrijking
Meer subsidiair heeft JPE gevorderd dat [gedaagde 1] wordt veroordeeld tot vergoeding van de bouw- en ontwikkelingskosten van het eerste prototype, omdat hij ongerechtvaardigd verrijkt is. Die verrijking zou erin bestaan dat [gedaagde 1] op basis van het eerste prototype zijn octrooirechten heeft kunnen vastleggen, terwijl hij de kosten voor de vervaardiging van dat prototype niet voor zijn rekening heeft genomen.
Het volgende staat als gesteld en onweersproken vast. De octrooiaanvraag van [gedaagde 1] bij het Deutsche Patent- und Markenamt te München is op 1 april 1999 gedaan en het octrooi is bij akte van 30 maart 2000 verleend. De aanmelding van zijn octrooiaanvraag bij het Europäisches Patentamt dateert van 30 maart 2000. Na die aanmelding zijn geen stukken, zoals foto’s, aan het desbetreffende aanvraagdossier toegevoegd. Het eerste prototype was gereed in juni 2001. Gelet op het voorgaande is er geen grond om aan te nemen dat [gedaagde 1] op basis van het eerste prototype zijn octrooirechten heeft kunnen vastleggen. De vordering van JPE op de meer subsidiaire grondslag moet reeds daarom als ongegrond worden afgewezen.
Slotsom
Gelet op het voorgaande zal de vordering van JPE op alledrie de grondslagen worden afgewezen. JPE zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden begroot op:
- vast recht € 1.088,00
- salaris procureur 4.470,00 ( 5,0 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 5.558,00
De beslissing
De rechtbank
wijst de vorderingen af,
veroordeelt JPE in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot op heden begroot op € 5.558,00,
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.J. de Vries, mr. M.A.M. Vaessen en mr. F.M.Th. Quaadvliet en in het openbaar uitgesproken op 7 september 2005.
de griffier de voorzitter