ECLI:NL:RBARN:2005:AU4908

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
31 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
118942
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissement van WSR B.V. en terugvordering door de curator

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 31 augustus 2005 uitspraak gedaan in een faillissementskwestie betreffende WSR B.V. De curator, in zijn hoedanigheid als eiser, vorderde terugbetaling van een bedrag van € 8.930,55 van de gedaagde, De Geest B.V. De curator stelde dat WSR B.V. als gevolg van de faillietverklaring op 14 januari 2004 de beschikking en het beheer over haar vermogen had verloren, waardoor de betaling aan De Geest niet rechtsgeldig was. De rechtbank oordeelde dat de curator in beginsel het recht had om de betaling terug te vorderen, ongeacht of De Geest op de hoogte was van het faillissement.

De Geest B.V. voerde verweer en stelde dat zij niet hoefde terug te betalen omdat zij niet op de hoogte was van het faillissement van WSR B.V. en dat het niet redelijk was om deze onbekendheid voor haar rekening te laten komen. De rechtbank oordeelde echter dat de curator geen verplichting had om individuele crediteuren te informeren over het faillissement, en dat de publicaties in de Staatscourant en het Utrechts Nieuwsblad voldoende waren om aan de informatieplicht te voldoen.

De rechtbank concludeerde dat de curator zijn vorderingen niet kon toewijzen, omdat de betaling door ABN AMRO aan de boedel de situatie niet veranderde. De rechtbank wees de vorderingen van de curator af en veroordeelde hem in de proceskosten aan de zijde van De Geest, die begroot werden op € 1.056,00. Dit vonnis is uitgesproken door mr. M.J. Blaisse en is openbaar gemaakt op 31 augustus 2005.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 118942 / HA ZA 04-1890
Datum vonnis: 31 augustus 2005
Vonnis
in de zaak van
[eiser],
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de
besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid WSR B.V.,
wonende te Veenendaal,
eiser,
procureur mr. J.M. Bosnak,
advocaat mr. J.A.A. Boers te Veenendaal
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DE GEEST B.V.,
gevestigd te Velp,
gedaagde,
procureur mr. H. van Ravenhorst,
advocaat mr. E.R. Looyen te Arnhem.
Partijen worden hierna aangeduid als “de curator” en “De Geest”. De gefailleerde wordt aangeduid als “WSR”.
Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 2 maart 2005
- het proces verbaal van de comparitie van partijen gehouden op 28 april 2005
- de akte na comparitie van de zijde van de curator van 8 juni 2005
- de antwoordakte van De Geest van 6 juli 2005.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
WSR is bij vonnis van de rechtbank te Utrecht van 14 januari 2004 in staat van faillissement verklaard met aanstelling van de curator in die hoedanigheid. Het verzet van WSR tegen deze beslissing is op 11 februari 2004 ongegrond verklaard.
Het faillissement van WSR is gepubliceerd in het Utrechts Nieuwsblad van 17 januari 2004 en in de Staatscourant van 19 januari 2004 (productie 6, p.30 en productie 5, p.23 bij dagvaarding).
Na de faillietverklaring heeft WSR een opdracht gegeven aan haar bank ABN AMRO Bank N.V. (“ABN Amro”) tot betaling van een bedrag van € 8.930,55 aan De Geest. ABN Amro heeft deze opdracht met boekdatum 26 januari 2004 uitgevoerd. De betaling strekt tot voldoening van een factuur van De Geest van 30 december 2003.
De curator die geen opdracht had gegeven tot bedoelde betaling en daarvan niet op de hoogte was, heeft ABN Amro bij brief van 29 januari 2004 gesommeerd deze betaling aan de boedel te vergoeden. ABN Amro heeft aan deze sommatie gehoor gegeven.
De curator heeft voorts De Geest bij brief van 18 juni 2004 gesommeerd het door haar ontvangen bedrag terug te betalen. De Geest heeft aan deze sommatie geen gevolg gegeven.
Het geschil
De curator vordert veroordeling van De Geest, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van € 8.930,55 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2004 tot aan de dag van volledige voldoening met veroordeling van De Geest in de proceskosten. Uit zijn toelichting blijkt dat de curator aanspraak op de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW.
De curator vermeldt in zijn petitum een bedrag van € 8.903,55. Gelet echter op het feit dat uit alle stukken alsook uit de stellingen van De Geest blijkt dat het gaat om een bedrag van € 8.930,55, zal ook de rechtbank daarvan uitgaan en leest zij in het petitum een bedrag van € 8.930,55.
De curator legt kennelijk (want de dagvaarding is op dit punt uiterst summier) aan zijn vorderingen ten grondslag dat WSR de betaling niet rechtsgeldig heeft kunnen doen nu zij door de faillietverklaring de beschikking en het beheer over haar vermogen heeft verloren (artikel 23 Faillissementswet (“Fw”)).
De Geest concludeert tot niet ontvankelijkheid, dan wel tot afwijzing van de vorderingen. Het verweer van De Geest komt er op neer dat zij niet hoeft terug te betalen omdat zij niet op de hoogte was van het faillissement. Zij stelt voorts dat het niet redelijk is deze onbekendheid geheel voor haar rekening te laten komen nu de curator met een enkele mededeling aan de bank had kunnen voorkomen dat de betaling zou zijn gedaan. Ten slotte stelt De Geest dat nu zij bij ontvangst van de betaling te goeder trouw was, zij op grond van het bepaalde in artikel 3:120 BW geen rente verschuldigd is.
Naar aanleiding van hetgeen ter comparitie is besproken en de informatie die de curator vervolgens heeft overgelegd waaruit blijkt dat ABN Amro een bedrag van € 8.930,55 aan de boedel heeft vergoed, stelt De Geest zich voorts op het standpunt dat, gelet op de vergoeding door ABN Amro aan de boedel, de boedel van de betaling aan De Geest geen nadeel heeft geleden en dus geen vordering heeft.
De beoordeling
Op 14 januari 2004 heeft WSR van rechtswege, als gevolg van de faillietverklaring de beschikking en het beheer over haar vermogen verloren. Dat brengt mee dat de curator een betaling zoals in deze procedure aan de orde, in beginsel kan terugvorderen, ongeacht of de debiteur van het faillissement op de hoogte was. De wetgever gaat uit van een fictie van bekendheid met het faillissement
De Geest meent dat haar onwetendheid niet geheel voor haar rekening komt nu de curator verzuimd heeft maatregelen te nemen die de betaling hadden kunnen voorkomen. Voorop gesteld zij dat voor de curator wel een plicht bestaat tot openbare bekendmaking - waaraan met de in 1.2 genoemde publicaties ook is voldaan - maar geen algemene verplichting om individuele crediteuren te informeren. In de jurisprudentie is uitgemaakt dat onder omstandigheden sprake kan zijn van een dergelijke informatieplicht om crediteuren in staat te stellen hun rechten (bijvoorbeeld bij een levering onder eigendomsvoorbehoud) veilig te stellen (vgl. NJ 1996, 727). Die omstandigheden doen zich hier echter niet voor. De Geest hoefde niets veilig te stellen. Zij wachtte slechts op de betaling.
De Geest verwijst ter onderbouwing van haar stelling voorts naar een arrest van het Hof te Leeuwarden van 28 april 2004 (NJF 2004, 502). Deze zaak is echter niet vergelijkbaar met het onderhavige geschil nu het daarin ging om een betaling aan de gefailleerde. De Faillissementswet kent een bijzondere regeling voor betalingen aan de gefailleerde, waarin de wetenschap van het faillissement, in afwijking van de hoofdregel, wél een rol speelt (artikel 52 Fw). De gedachte daarachter is vergelijkbaar met die achter de hiervoor besproken individuele informatieplicht; na de faillietverklaring door onwetend-heid in een slechtere positie komen te verkeren dan voor het faillissement. Analoge toepassing, zoals door De Geest bepleit, in deze zaak zou er toe leiden dat De Geest door onwetendheid in een betere positie zou komen te verkeren.
Het mogelijk niet op de hoogte zijn van het faillissement van WSR, doet dus niet af aan de mogelijkheid van de curator om het (gehele) bedrag van De Geest terug te vorderen.
Vervolgens rijst dan de vraag of in dit geval, door de betaling door ABN Amro aan de boedel van de tegenwaarde van de betaling aan De Geest, de curator geen rechten meer kan doen gelden jegens De Geest. De curator stelt dat de betaling door ABN Amro geen afbreuk doet aan zijn aanspraken op De Geest. Hij stelt daartoe in de eerste plaats dat een andere conclusie ertoe leidt dat De Geest als enige crediteur wordt bevoordeeld terwijl ABN Amro juist wordt benadeeld. Hij stelt voorts dat met de betaling door ABN Amro het nadeel van de betaling in opdracht van WSR aan De Geest weliswaar is vergoed maar dat daardoor nieuw nadeel is ontstaan omdat voor hetzelfde bedrag een vordering van ABN Amro op de boedel is ontstaan. Ten slotte stelt de curator dat ABN Amro met de betaling van € 8.930,55 niet de vordering van de boedel op De Geest heeft betaald maar uitvoering heeft gegeven aan een eigen verplichting voortvloeiend uit artikel 23 Fw.
De rechtbank is van oordeel dat het verband tussen enerzijds de betaling door WSR (via ABN Amro) aan De Geest en anderzijds de betaling door ABN Amro aan de boedel zodanig is dat weliswaar niet gesteld kan worden dat ABN Amro daarmee de vordering van de boedel op De Geest heeft betaald, maar wel gesteld moet worden dat daarmee het nadeel van de betaling aan De Geest door ABN Amro aan de boedel is vergoed. Toewijzing van de vordering van de curator zou er toe leiden dat de boedel de vordering van de boedel op De Geest tweemaal voldaan zou krijgen.
Door de betaling door ABNN Amro is weliswaar nieuw nadeel ontstaan - nadeel voor ABN Amro - maar dat is nadeel dat de boedel niet regardeert. De vordering van ABN Amro die als gevolg van deze betaling is ontstaan, kan, gelet op het tijdstip van ontstaan, niet ter verificatie worden ingediend. Voorts is evenmin sprake van een boedelschuld. Weliswaar is de betaling door ABN Amro gevolgd op een daartoe strekkend verzoek van de curator, doch dat als zodanig is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een boedelschuld. De betaling door ABN Amro strekte tot herstel van een eerder door haar gemaakte fout. Onder deze omstandigheden kan niet gesteld worden dat door de betaling van ABN Amro aan de boedel een verplichting voor de boedel is ontstaan die in overwegende mate verband houdt met het beheer en de vereffening van de boedel in welk geval zij kunnen worden toegerekend aan de boedel. De curator hoeft zich derhalve niets gelegen te laten liggen aan deze vordering van ABN Amro. Uit de stellingen van de curator is de rechtbank overigens ook niet gebleken dat ABN Amro zich op het standpunt heeft gesteld dat zij een vordering op de boedel heeft. Dat als gevolg van de gang van zaken een situatie is ontstaan waarin De Geest een voordeel heeft gekregen (betaling van een vordering waarop hij anders mogelijk slechts een deel betaald zou hebben gekregen) en een nadeel voor ABN Amro, doet aan het voorgaande niet af.
De vorderingen van de curator zullen dus worden afgewezen. De curator zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van De Geest worden
begroot op:
- vast recht 288,00
- salaris procureur 768,00 (2,0 punten × tarief € 384,00)
Totaal € 1.056,00
De beslissing
De rechtbank
wijst de vorderingen af,
veroordeelt de curator in de proceskosten, aan de zijde van De Geest tot op heden begroot op € 1.056,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Blaisse en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005.
de griffier de rechter