ECLI:NL:RBARN:2005:AU4904

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
31 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
122232
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van notaris bij advies over varkensrechten en subsidieaanvraag

In deze zaak staat de vraag centraal of gedaagde 1, een notaris, en zijn kandidaat-notaris Stoel en Van Loo c.s. onjuist hebben geadviseerd bij het te gelde maken van het varkensrecht van Stoel en Van Loo. De rechtbank Arnhem heeft op 31 augustus 2005 uitspraak gedaan in deze civiele zaak, waarin de eisers, vertegenwoordigd door mr. W.D. Huizinga en mr. J.W. Both, vorderden dat de gedaagden, vertegenwoordigd door mr. J.C.N.B. Kaal en mr. H.J. Delhaas, aansprakelijk werden gesteld voor schade die zou zijn ontstaan door onjuist advies. De feiten van de zaak zijn als volgt: Stoel en Van Loo B.V. had een varkensrecht van 887 varkenseenheden en heeft in 2000 haar veehouderij verkocht aan Verduijn. Bij deze transactie heeft Stoel en Van Loo een subsidieaanvraag ingediend voor de beëindiging van de varkenstak. De rechtbank heeft onderzocht of de notaris had moeten waarschuwen dat het varkensrecht waardeloos zou worden als Stoel en Van Loo geen grond meer zou bezitten. De rechtbank concludeert dat de notaris niet tekort is geschoten in zijn zorgplicht, omdat de gekozen wijze van overdracht niet onredelijk was en de notaris niet verplicht was om een alternatieve constructie voor te stellen. De rechtbank heeft de vordering van Stoel en Van Loo c.s. afgewezen, omdat er geen schade is ontstaan door het vermeende onjuiste advies van de notaris. De zaak is naar de rol verwezen voor verdere behandeling.

Uitspraak

Rechtbank ARNHEM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 122232 / HA ZA 05-36
Datum vonnis: 31 augustus 2005
Vonnis
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
STOEL EN VAN LOO B.V.,
gevestigd te Olst, gemeente Olst-Wijhe,
2. [eiser 2],
wonende te [woonplaats], Canada,
eisers,
procureur mr. W.D. Huizinga,
advocaat mr. J.W. Both te Kampen,
tegen
1. [gedaagde 1],
wonende te [woonplaats],
2. de maatschap
VELDHUIZEN BEENS VAN DE CASTEL NOTARISSEN,
gevestigd te Nijkerk,
gedaagden,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaat mr. H.J. Delhaas te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser 2] c.s. en [gedaagde 1] c.s. genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 27 april 2005
- het proces-verbaal van comparitie van 10 augustus 2005.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
Stoel en Van Loo exploiteerde tot begin 2000 een veehouderij in de gemeente Dalfsen. Tot de onderneming behoorden een boerderij, erf, tuin, voormalige varkensstallen, een in 1999 verleende milieuvergunning en een bouwvergunning voor het houden van 1000 vleeskalveren. [eiser 2] was eigenaar van de boerderij en de direct daaraan grenzende grond. Hij was destijds bestuurder/groot aandeelhouder van Stoel en Van Loo. Aanvankelijk hield Stoel en Van Loo varkens. Eind jaren negentig heeft zij feitelijk de varkenshouderij beëindigd en is zij overgeschakeld naar vleeskalveren, althans maakte zij voorbereidingen om vleeskalveren te gaan houden. In verband met tegenvallende bedrijfsresultaten heeft zij besloten de onderneming te verkopen, waarna [eiser 2] zou emigreren naar Canada.
Stoel en Van Loo beschikte in 2000 onder meer over een varkensrecht van 887 varkenseenheden, waarvan 70 verhandelbare fokzeugeneenheden, 785 verhandelbare varkenseenheden en 32 grondgebonden varkenseenheden.
Stoel en Van Loo c.s. hebben de veehouderij op of omstreeks 16 maart 2000 verkocht aan het echtpaar Verduijn-Cromwijk te Waddinxveen - hierna: Verduijn - voor ƒ 975.000,-. De koopovereenkomst bevat onder meer de navolgende bepalingen:
“Koper zal zijn onherroepelijke medewerking verlenen om de varkensrechten van Stoel en Van Loo B.V. op een zo gunstig mogelijke wijze (met zo min mogelijk korting) te doen verkopen of aan minister aan te bieden.”
Stoel en Van Loo heeft op 18 april 2000 een subsidieaanvraag ingediend voor de beëindiging van de varkenstak op grond van de Regeling beëindiging veehouderijtakken van 17 maart 2000, Stcrt. 2000, 55, p. 16 - hierna: RBV. De aanvraag is ingediend bij de dienst Laser van het Ministerie van - destijds - Landbouw, natuurbeheer en visserij.
Stoel en Van Loo heeft een brief van 2 mei 2000 van de Minister van - destijds - Landbouw, natuurbeheer en visserij - hierna: de Minister - ontvangen over de RBV, waarin onder meer de navolgende informatie voorkomt:
“Uiteraard mogen na indiening van de subsidieaanvraag geen rechten meer worden verkocht.
(...)
Intrekken aanvraag
Een aanvrager kan desgewenst zijn aanvraag nog intrekken tot het moment dat hij van LASER de “beschikking tot subsidieverlening” heeft ontvangen. Die beschikking is de brief van LASER waarin staat op hoeveel subsidie de aanvrager recht heeft mits hij aan de gestelde voorwaarden voldoet. Als een aanvrager eenmaal die beschikking heeft ontvangen, zullen zijn productierechten worden doorgehaald.”
Stoel en Van Loo c.s. hebben op 22 mei 2000 de boerderij met erf, tuin, etc. geleverd aan Verduijn. De notariële akte van levering werd verleden voor notaris [gedaagde 1], maat van Veldhuizen Beens Van de Castel notarissen. De akte bevat de volgende bepaling:
“Koper is verplicht zonodig zijn medewerking te verlenen aan de verkoop door verkoper van alle (met uitzondering van de grondgebonden) tot zijn bedrijf behorende mesproduktierechten en/of varkensrechten dan wel aan het aanbieden van deze rechten aan de Staat, in het kader van de Regeling beëindiging veehouderijtakken.
Ingeval van aanbieding aan de Staat verplicht koper zich om gedurende tien jaar na de overdracht van de varkensrechten geen varkens te houden en deze verplichting eveneens op te leggen aan zijn eventuele rechtsopvolger(s).”
[betrokkene 1], als kandidaat-notaris werkzaam voor [gedaagde 1], heeft bij brief van 25 mei 2000 aan het Bureau Heffingen te Assen het formulier “Overdracht van een heel bedrijf” gezonden. In de begeleidende brief heeft [betrokkene 1] het volgende geschreven:
“De tot het bedrijf behorende varkensrechten zijn voor de onderhavige transactie in het kader van de opkoopregeling aan de minister aangeboden en zijn dus niet in de overdracht begrepen.”
Laser heeft Stoel en Van Loo c.s. bij brief van 2 april 2001 als volgt geschreven:
“U heeft op 20-04-2000 een aanvraag ingediend voor de Regeling beëindiging veehouderijtakken.
Op 22-05-2000 heeft u het gehele bedrijf verkocht aan derden.
Deze transactie is conform artikel 8 van het besluit niet toegestaan.
Aan uw verzoek om de datum van het vervallen verklaren van de varkensrechten te stellen vóór 22-05-2000 kan ik niet voldoen. Dit is juridisch niet mogelijk.
Helaas is er voor het door u aangehaalde probleem geen andere oplossing.
Ter informatie zend ik een gedeelte van het besluit mee, waarin artikel 8 is omschreven.
Te zijner tijd zal u een beschikking ontvangen, waarin op basis van verkregen gegevens van Bureau Heffingen, uw aanvraag wordt afgewezen.”
[eiser 2] heeft vervolgens overleg met Laser gehad over de subsidieaanvraag. Hij werd daarbij bijgestaan door deskundigen. Laser heeft vervolgens namens de Minister bij besluit 4 december 2001 aan Stoel en Van Loo subsidie verleend voor het beëindigen van de varkenstak voor € 104.755,16.
Stoel en Van Loo heeft vervolgens op 10 februari 2002 een aanvraag bij Laser ingediend tot vaststelling van de subsidie op grond van de RBV.
Laser heeft namens de Minister bij besluit van 6 juni 2002 afgewezen met de volgende motivering:
“U ontvangt geen bijdrage voor beëindiging van de varkenstak aangezien U na het indienen van de aanvraag voor subsidieverlening varkensrechten heeft overgedragen (artikel 8 lid 1).”
Stoel en Van Loo heeft tegen dit besluit op 2 juli 2002 bezwaar ingediend. Tegelijkertijd is zij met Verduijn overeengekomen dat zij grond zou terugpachten van Verduijn. Laser heeft bij besluit van 6 september 2002 het bezwaar gegrond geoordeeld en de subsidie vastgesteld op € 104.755,16. Zij overwoog onder meer:
“Uw aanvraag voor subsidievaststelling is afgewezen omdat u als gevolg van de verkoop van uw bedrijf op 19 mei 2000 niet meer over varkensrechten zou beschikken. Mij is evenwel gebleken, dat u de tot het bedrijf behorende oppervlakte grond en de varkensrechten op dezelfde dag weer heeft gepacht, zodat er per saldo geen sprake is van vervreemding van varkensrechten. Het besluit van de teammanager van 6 juni 2002 moet derhalve worden herzien.”
Het geschil
[eiser 2] c.s. vorderen - samengevat - dat de rechtbank voor recht verklaart dat [gedaagde 1] c.s. tekort zijn geschoten in hun dienstverlening aan Stoel en Van Loo c.s. en hen hoofdelijk, althans voor gelijke delen te veroordelen tot vergoeding van schade nader op te maken bij staat, met veroordeling van [gedaagde 1] c.s. in de kosten van het geding.
Stoel en Van Loo c.s. leggen aan hun vordering ten grondslag dat [gedaagde 1] zijn taak niet als een redelijk handelend en redelijk bekwaam notaris heeft verricht. In de eerste plaats verwijten Stoel en Van Loo c.s. [gedaagde 1] dat deze niet ervoor heeft gewaarschuwd dat de varkensrechten waardeloos zouden worden, als Stoel en Van Loo niet meer over grond zou beschikken. Daarbij is ook nog ongelukkig dat [betrokkene 1] aan het Bureau Heffingen opgave heeft gedaan van een overdracht van het bedrijf in plaats van een splitsing van het bedrijf. In de tweede plaats heeft [gedaagde 1] tijdens het transport van het boerenbedrijf ten onrechte gezegd dat het vanaf dat moment voor Stoel en Van Loo niet meer mogelijk zou zijn om de subsidieaanvraag in te trekken. Ten gevolge van dit verkeerde advies, zo stellen Stoel en Van Loo c.s., heeft Stoel en Van Loo niet de mogelijkheid benut om zijn varkensrechten voor een hogere prijs op de vrije markt te verkopen.
[gedaagde 1] c.s. voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De beoordeling
In deze zaak staat de vraag centraal of [gedaagde 1] en zijn kandidaat-notaris [betrokkene 1] Stoel en Van Loo c.s. onjuist hebben geadviseerd bij het te gelde maken van het varkensrecht van Stoel en Van Loo. Varkensrechten zijn in het leven geroepen door de Wet herstructurering varkenshouderij, Stb. 1998, 236 - hierna: Whv - die op 1 september 1998 in werking is getreden. Zij kwamen in de plaats van de mestproductierechten die op grond van de Meststoffenwet aan veehouders waren toegekend. Oogmerk van de Whv was een reductie van de varkensstapel. Door omzetting van de voor varkens toegekende mestproductierechten in varkensrechten werd een plafond voor het houden van varkens gecreëerd: op grond van art. 15 Whv is het verboden om meer varkens te houden dan overeenkomt met het toegekende varkensrecht. Nieuwe varkensrechten werden niet gecreëerd. Met de invoering van de Whv werd het varkensrecht met 10% gekort. Varkensrechten werden verdeeld in grondgebonden varkensrechten en niet-gebonden varkensrechten. Grondgebonden varkensrechten waren begin 2000 niet verhandelbaar en niet verplaatsbaar (art. 16 lid 2 Whv (oud); vgl Brief Minister, Bijl. TK 25 448 (1998-1999) nr. 28, p. 3). Niet-gebonden varkensrechten waren overdraagbaar. Het niet-gebonden varkensrecht werd na de overdracht bij de verkrijger gekort met een per jaar wisselend percentage, de zogenaamde afroming (art. 18 lid 3 en 20 lid 2 Whv). In 2000 gold een afroming van 60% (art. 18 lid 3 en 20 lid 2 Whv (oud) j° art. 21 lid 1 Whv j° art. 4a Uitvoeringsbesluit wet herstructurering varkenshouderij (oud)). Art. 18 lid 3 Whv ziet op afroming bij overdracht van het varkensrecht - of een gedeelte daarvan - van het ene bedrijf naar het andere bedrijf. Art. 20 lid 2 Whv ziet op afroming van het varkensrecht bij overdracht van het bedrijf. “Bedrijf” is in art. 1 sub c Whv als volgt gedefinieerd:
“geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van de landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden, en in ieder geval dat geheel van productie-eenheden dat als één bedrijf is opgegeven op grond van de krachtens artikel 7 van de Meststoffenwet gestelde regels inzake de registratie van de productie van dierlijke meststoffen, dan wel het na deze opgave ontstane geheel van productie-eenheden als gevolg van splitsing of samenvoeging overeenkomstig de bij of krachtens hoofdstuk III, hoofdstuk V van de Meststoffenwet, of de Wet verplaatsing mestproductie gestelde regels”.
Van belang voor de beoordeling van de eventuele aansprakelijkheid van [gedaagde 1] c.s. is dat de regeling van de varkensrechten in de Whv en het Uitvoeringsbesluit ingewikkeld, moeilijk leesbaar en niet overal consistent is (vgl. met name het uitgebreide preadvies voor de Vereniging voor Agrarisch Recht uit 1998 van H.C.A. Walda, Productiebeperking in de varkenshouderij: het stelsel van varkensrechten).
Als “flankerend beleid” voor het verkleinen van de varkensstapel heeft de overheid een aantal beëindigingsregelingen voor varkenshouders in het leven geroepen. In deze zaak gaat het om de Regeling beëindiging veehouderijtakken van 17 maart 2000, Stcrt. 2000, 55, p. 16 - hierna: RBV - die overigens niet was beperkt tot de varkenstak. Een varkenshouder ontving subsidie als hij zijn varkensrecht ter opkoop aan de Staat aanbood (art. 5 en 7 RBV). Voorwaarde was dat de varkenstak in zijn geheel werd beëindigd. Art. 8 lid 1 RBV, zoals gewijzigd bij besluit van 20 april 2000, Stcrt. 2000, 80, p. 9, luidt voor zover van belang als volgt:
“Geen subsidie wordt verleend indien ten aanzien van het bedrijf in de periode van de aanvraag tot subsidieverlening van een subsidie als bedoeld in artikel 5 tot het tijdstip (...) van de registratie van de kennisgeving van het vervallen van het varkensrecht, bedoeld in artikel 28, eerste lid, (...) een kennisgeving van overgang van het varkensrecht als bedoeld in artikel 18 of 20 van de Wet herstructurering varkenshouderij met betrekking tot de overgang van het varkensrecht naar een ander bedrijf is gedaan.”
De varkenshouder diende te verklaren dat hij gedurende 10 jaren op de desbetreffende locatie de varkenstak niet meer zou uitoefenen. De varkenshouder kreeg een subsidie voor het niet-gebonden deel van het varkensrecht. Geen subsidie werd verleend voor het grondgebonden deel, omdat de grond zou kunnen worden benut voor het houden van andere diersoorten.
Stoel en Van Loo heeft op 18 april 2000 een subsidieaanvraag op grond van de RBV tot beëindiging van de varkenstak gedaan. Bij toewijzing van de subsidie zou haar gehele varkensrecht vervallen. Bijzonder aan haar situatie was dat zij het houden van varkens feitelijk al had gestaakt. Blijkens de eindevaluatie van de RBV van april 2005 van het Ministerie van LNV kwam die situatie vaker voor (p. 21 van het rapport). Dat Stoel en Van Loo het houden van varkens ten tijde van het indienen van de subsidieaanvraag feitelijk al had gestaakt, heeft niet aan verlening en vaststelling van de subsidie in de weg gestaan.
Stoel en Van Loo c.s. hebben [gedaagde 1] opdracht gegeven de levering van het boerenbedrijf bij notariële akte te verzorgen, uitgezonderd het varkensrecht. Stoel en Van Loo wenste zelf het varkensrecht te gelde te maken, hetzij door verkoop op de vrije markt, hetzij door aanbieding aan de Staat. [gedaagde 1] had daarom niet de opdracht zorg te dragen voor overgang van het varkensrecht, noch om Stoel en Van Loo te adviseren over de subsidieaanvraag op grond van de RBV. Op [gedaagde 1] rustte echter wel de zorgplicht om Stoel en Van Loo c.s. ervoor te waarschuwen als voor hem kenbaar was dat de gekozen wijze van overdracht van het boerenbedrijf voor Stoel en Van Loo nadelig was met betrekking tot het varkensrecht en het nadeel was op te heffen met eerbiediging van de door partijen op zich genomen verplichtingen. Daarbij speelt een rol dat de regeling van de varkensrechten in de Whv ingewikkeld en niet overal consistent was en dat de RBV kort tevoren van kracht was geworden, zodat bij het notariskantoor van [gedaagde 1] in die tijd weinig parate kennis zal hebben bestaan over deze regeling. De rechtbank zal hieronder onderzoeken of er een situatie bestond, waarin [gedaagde 1] Stoel en Van Loo had moeten waarschuwen voor de nadelige gevolgen van de transactie.
Stoel en Van Loo c.s. verwijten [gedaagde 1] in de eerste plaats dat hij er niet voor heeft gewaarschuwd dat het varkensrecht zou “verdampen” als Stoel en Van Loo geen grond meer zouden bezitten. Voorts had [betrokkene 1] bij zijn melding aan het Bureau Heffingen van de overgang van het bedrijf naar Verduijn niet het formulier “Overdracht van een heel bedrijf” moeten gebruiken, maar het formulier “Splitsing van een bedrijf”. Omdat het varkensrecht bij Stoel en Van Loo bleef, werd immers niet het gehele bedrijf overgedragen. [gedaagde 1] had Stoel en Van Loo drie constructies moeten voorhouden:
1. overdracht van de grond aan Verduijn met vastlegging in een side letter dat Verduijn het alsdan op zijn naam gestelde varkensrecht zou aanbieden aan de overheid, of bij gebleken hogere prijzen in de vrije verkoop, onder intrekking van de subsidieaanvraag zou aanbieden aan een koper;
2. overdracht van de grond aan Verduijn met terugverpachting van de grond aan Stoel en Van Loo;
3. splitsing van het bedrijf door overdracht van het overgrote deel van de grond aan Verduijn met verblijven van een klein gedeelte van de grond bij Stoel en Van Loo om met gebruikmaking van die grond het varkensrecht te gelde te maken.
In de subsidieprocedure heeft Stoel en Van Loo tweemaal een dreigende afwijzing moeten voorkomen. Voorts heeft zij een pachtovereenkomst met Verduijn moeten sluiten. Zij heeft daarvoor honorarium aan haar adviseurs moeten betalen en bovendien een vergoeding voor de pacht aan Verduijn. Deze kosten vormen volgens haar schade ten gevolge van de beroepsfout van [gedaagde 1].
In de tweede plaats verwijten Stoel en Van Loo c.s. [gedaagde 1] dat hij de onjuiste mededeling heeft gedaan dat na overdracht van het boerenbedrijf de subsidieaanvraag niet meer zou kunnen worden ingetrokken. Had hij die onjuiste mededeling niet gedaan, dan had Stoel en Van Loo de aanvraag in de loop van 2000 kunnen intrekken en het varkensrecht voor een hoger bedrag kunnen verkopen aan een derde. Volgens Stoel en Van Loo kon namelijk afroming van het varkensrecht met 60% bij verkoop aan een derde dan “mogelijk” worden voorkomen als werd gekozen voor een aandelentransactie en niet voor een activatransactie. Stoel en Van Loo c.s. hebben berekeningen van derden in het geding gebracht, waaruit zou blijken dat Stoel en Van Loo in 2000 of 2001 dan een bedrag van ± ƒ 350.000,- (± € 160.000,-) voor het varkensrecht had kunnen ontvangen. Dit misgelopen voordeel vormt schade voor Stoel en Van Loo ten gevolge van de beroepsfout van [gedaagde 1], zo stellen Stoel en Van Loo c.s..
De rechtbank overweegt als volgt. Stoel en Van Loo c.s. hebben zich op 16 maart 2000 verplicht het boerenbedrijf exclusief het varkensrecht in eigendom over te dragen aan Verduijn. Zij dienden deze verplichting na te komen. Met deze situatie werd [gedaagde 1] geconfronteerd toen hij werd ingeschakeld. De zorgplicht van [gedaagde 1] gaat niet zover dat hij een advies zou moeten geven dat erop neer kwam dat deze transactie geheel of grotendeels op losse schroeven zou komen te staan. Eigendomsoverdracht aan Verduijn was daarom uitgangspunt. [eiser 2] heeft ter comparitie verklaard dat Verduijn niet geïnteresseerd was in verwerving van de aandelen in Stoel en Van Loo. Dat betekent dat een mogelijke omzetting van de activatransactie in een aandelentransactie aan Verduijn niet aan de orde was.
De premisse dat het varkensrecht “verdampt” als de rechthebbende geen grond heeft, en dat het een afhankelijk recht is als bedoeld in art. 3:7 BW, lijkt niet juist. In de toelichting op de Whv zijn aanknopingspunten te vinden voor het uitgangspunt dat het varkensrecht in zo’n geval blijft bestaan, maar dat het alleen niet benutbaar is door de rechthebbende. Het wordt weer benutbaar als de rechthebbende landbouwgrond verwerft. Dat geldt zelfs voor het grondgebonden deel van het varkensrecht (Bijl. EK 25 746 (1997-1998) nr. 192f (nadere MvA I) p. 16), zij het dat de rechthebbende in 2000 in verband met niet-verplaatsbare karakter ervan weer de oorspronkelijke grond zou moeten verwerven (art. 16 lid 2 Whv). De gedachte van niet-gebonden varkensrechten gaat uit van de verhandelbaarheid ervan los van de grond, van het ene bedrijf naar het andere bedrijf (vgl. art. 18 Whv). In de Whv is niet bepaald dat het varkensrecht vervalt als de rechthebbende geen landbouwgrond meer heeft of als hij geen bedrijf in de zin van art. 1 sub c Whv meer uitoefent. Art. 30 Whv gaat ervan uit dat het varkensrecht pas vervalt als de rechthebbende een kennisgeving van het vervallen van het varkensrecht aan het Bureau Heffingen heeft gezonden, omdat hij zijn varkensrecht bij beëindiging van zijn bedrijf niet wenst over te dragen of omdat hij het varkensrecht aan de overheid ter opkoop heeft aangeboden (vgl. Bijl. TK 25 746 (1997-1998) nr. 3 (MvT) p. 72).
In de toelichting op de Whv wordt echter ook één voorbeeld genoemd, waaruit de koppeling van het bestaan van het varkensrecht aan het bestaan van een bedrijf zou kunnen worden afgeleid. Als een varkensrecht is overgedragen en van die overdracht registratie is gedaan bij het Bureau Heffingen, maar als later blijkt dat die overdracht strijdig is met de regionale beperkingen van art. 17 Whv, dan wordt de registratie ongedaan gemaakt: de vervreemder krijgt het varkensrecht er weer bij en bij de verkrijger wordt het varkensrecht doorgehaald (art. 19 lid 2 Whv). De vervreemder herkrijgt echter niet het varkensrecht als zijn bedrijf niet meer bestaat; in dat geval vervalt het varkensrecht (Bijl. TK 25 746 (1997-1998) nr. 3 (MvT) p. 25). Een dergelijke regel is begrijpelijk vanuit de gedachte dat een varkensrecht niet kan worden bijgeschreven als het bedrijf niet meer bij het Bureau Heffingen geregistreerd staat.
Kennelijk stelt Laser in haar besluit van 6 september 2002 als voorwaarde voor vaststelling van de subsidie dat Stoel en Van Loo ten tijde van het besluit grond pachtte, waarop het varkensrecht kon worden benut. Daaruit zou men kunnen afleiden dat in de praktijk de eis werd gesteld dat het uitoefenen van een bedrijf of het bezitten van landbouwgrond voorwaarde voor het bestaan van het varkensrecht was. Een dergelijke voorwaarde mist echter goede zin vanaf het moment dat de rechthebbende zijn varkensrecht ter opkoop heeft aangeboden aan de Staat. Er bestaat dan immers geen bezwaar tegen dat de aanvrager vooruitlopend op de verlening en vaststelling van de subsidie zijn landbouwgrond of bedrijf - uitgezonderd het varkensrecht - overdraagt aan een derde, vooral niet als de varkenstak feitelijk al is beëindigd, een situatie die kennelijk niet uitzonderlijk was. Een dergelijke voorwaarde is niet te vinden in de toelichtende stukken op de RBV. In ieder geval behoefde een notaris als [gedaagde 1] niet bedacht te zijn op een dergelijke voorwaarde en kan daarom niet worden gezegd dat hij niet is opgetreden als een redelijk bekwaam en redelijk handelend notaris door te hebben nagelaten een pacht- of andere constructie zoals door Stoel en Van Loo c.s. geschetst te hebben geadviseerd.
Laser heeft zich tweemaal op het standpunt gesteld dat Stoel en Van Loo niet in aanmerking kwam voor een subsidie op grond van de RBV, omdat Stoel en Van Loo na de aanvraag van de subsidie haar varkensrecht zou hebben overgedragen aan een ander bedrijf. Op grond van art. 8 lid 1 RBV vervalt dan het recht op subsidie. Kennelijk heeft Laser zich daarbij gebaseerd op het door [betrokkene 1] aan het Bureau Heffingen gestuurde formulier “Overdracht van een heel bedrijf” en heeft zij verondersteld dat het varkensrecht bij de overdracht was inbegrepen. Die veronderstelling was onjuist. De opgave door [betrokkene 1] aan het Bureau Heffingen dat het varkensrecht van de overdracht was uitgezonderd, was correct. Dat het Bureau Heffingen de begeleidende brief niet heeft doorgezonden aan Laser of dat Laser de begeleidende brief in eerste instantie niet heeft gelezen, komt niet voor rekening van [gedaagde 1] c.s..
De stelling dat [betrokkene 1] beter het formulier “Splitsing van een bedrijf” aan het Bureau Heffingen had kunnen sturen, is onjuist. Ten tijde van het doen van de opgave aan het Bureau Heffingen Stoel en Van Loo het varkensrecht reeds ter opkoop aangeboden aan de Staat. [betrokkene 1] heeft juist gehandeld door het Bureau Heffingen te berichten over de subsidieaanvraag. Een opgave van een splitsing van het bedrijf van Stoel en Van Loo zou niet adequaat zijn. Het zou immers geforceerd zijn geweest om op te geven dat Stoel en Van Loo haar bedrijf had gesplitst in een varkenstak en een overige tak, nu Stoel en Van Loo haar varkensrecht reeds ter opkoop had aangeboden. Dat dit een en ander niet onmiddellijk tot Laser is doorgedrongen en dat Stoel en Van Loo daar tweemaal tegen in het geweer moest komen, is daarom niet het gevolg van enig tekortschieten van [gedaagde 1] c.s..
Stoel en Van Loo c.s. stellen dat [gedaagde 1] bij het verlijden van de transportakte zou hebben gezegd dat na eigendomsoverdracht van het veehouderijbedrijf de subsidieaanvraag niet meer kon worden ingetrokken. [gedaagde 1] heeft betwist dat hij dat heeft gezegd.
Als [gedaagde 1] dat zou hebben gezegd, is dat een onjuiste mededeling. De subsidieaanvraag kon immers blijkens de in 2.5 geciteerde brief van de Minister van 2 mei 2000 tot het moment van verlening van de subsidie worden ingetrokken. Stoel en Van Loo c.s. hebben echter onvoldoende gesteld op basis waarvan zou kunnen worden vastgesteld dat Stoel en Van Loo door de gestelde onjuiste mededeling schade heeft geleden. De schadebegroting van Stoel en Van Loo c.s. gaat ervan uit dat Stoel en Van Loo het varkensrecht op zo’n manier zou kunnen overdragen dat het varkensrecht niet zou worden afgeroomd met 60%. Zou het varkensrecht wel zijn afgeroomd met 60%, dan had Stoel en Van Loo volgens de door haar overgelegde schadebegrotingen op de vrije markt minder hebben ontvangen dan zij nu van de Staat heeft ontvangen (€ 104.755,16). Stoel en Van Loo c.s. hebben gesteld dat afroming “mogelijk” kon worden voorkomen, als een koper bereid zou zijn geweest om in plaats van overdracht van het varkensrecht de aandelen in Stoel en Van Loo over te nemen. De gedachte van Stoel en Van Loo is kennelijk dat er dan geen sprake is van een overdracht van het varkensrecht, omdat de rechthebbende - de BV - dezelfde blijft.
Deze gedachtegang strijdt niet alleen met de strekking van de Whv die zonder twijfel meebrengt dat een dergelijke transactie, waarin het economisch belang bij het varkensrecht feitelijk naar een ander overgaat, zou moeten worden afgeroomd, maar ook met de art. 18 en 20 Whv (oud). Zij miskent immers dat het begrip “bedrijf” in art. 1 sub c Whv is gedefinieerd als een geografisch begrip: “geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van de landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden”. Ook al zou een koper geïnteresseerd zijn in verwerving van de aandelen, dan nog zou de koper de varkensrechten moeten verplaatsen naar een andere locatie, naar een ander “bedrijf”. Verduijn had immers de landbouwgrond van Stoel en Van Loo in eigendom gekregen. Bovendien had Verduijn geen belangstelling voor verwerving van de aandelen in Stoel en Van Loo. Verplaatsing van het varkensrecht naar een ander bedrijf zou vallen binnen de reikwijdte van art. 18 Whv (oud) en het varkensrecht zou dus op grond van lid 3 van dat artikel zijn afgeroomd met 60%.
Dat betekent dat ook al zou komen vast te staan dat [gedaagde 1] de gestelde onjuiste mededeling zou hebben gedaan, er geen schade door is ontstaan voor Stoel en Van Loo. Stoel en Van Loo had immers geen hogere prijs op de vrije markt kunnen krijgen.
Al het voorgaande betekent dat de vordering van Stoel een Van Loo c.s. zou moeten worden afgewezen. Omdat de rechtbank haar beslissing mede baseert op argumenten die zij ambtshalve heeft bijgebracht en die partijen mogelijk zullen verrassen, zal zij de zaak naar de rol verwijzen teneinde partijen de gelegenheid te geven op r.ovv. 4.13 en 4.18 te reageren.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing
De rechtbank
verwijst de zaak naar de rol van 28 september 2005 opdat Stoel en Van Loo c.s. in de gelegenheid zijn te reageren op r.ovv. 4.13 en 4.18,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.J. de Vries en in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2005.