Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 05/166
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. B. van Aarle,
Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 15 december 2004.
Bij besluit van 2 september 2004 heeft verweerder geweigerd aan eiser een Verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B en E bij B af te geven.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het daartegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het
besluit van 2 september 2004 gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 15 juni 2005. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L.H. Krajenbrink.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat eisers rijbewijs op 10 juli 2000 ongeldig is verklaard. Op 11 september 2003 heeft eiser verweerder verzocht om afgifte van een Verklaring van geschiktheid. Op 16 oktober 2003 en 30 juli 2004 is eiser in dat kader aan keuringen onderworpen. De keurend artsen hebben eiser ongeschikt geacht voor het besturen van motorrijtuigen van alle categorieën, waarna verweerder het primaire besluit heeft genomen dat bij het thans bestreden besluit is gehandhaafd.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de bevindingen van de keurend artsen aannemelijk maken dat eiser wegens misbruik van alcohol, zoals bedoeld in paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000, ongeschikt is voor het besturen van motorrijtuigen. Voorts acht verweerder onvoldoende grond aanwezig om voor de gemeten laboratoriumwaarden bij eiser een alternatieve oorzaak aannemelijk te achten.
Eiser heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op zijn stellingen zal de rechtbank in het navolgende, waar nodig, verder ingaan.
In artikel 103, eerste lid, van het Reglement Rijbewijzen (hierna: het Reglement) is bepaald dat indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, het voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid afgeeft. De in dit artikel bedoelde ministeriële regeling betreft de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling).
Artikel 2 van de Regeling bepaalt dat de geschiktheidseisen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze Regeling behorende bijlage.
Paragraaf 8.8 van deze Bijlage luidt als volgt:
"Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs).
Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd, voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid."
Een onderzoek naar de rijgeschiktheid pleegt door een psychiater te worden uitgevoerd aan de hand van een classificatiesysteem van psychiatrische afwijkingen, de zogenoemde DSM-IV criteria. Tevens wordt een laboratoriumonderzoek uitgevoerd. Op basis van het psychiatrisch, lichamelijk en laboratoriumonderzoek stelt de psychiater, als medisch specialist, vast of sprake is van alcoholmisbruik.
Uit de gedingstukken blijkt als volgt.
Blijkens de rapportage van het eerste onderzoek d.d. 17 december 2003, verricht door H.A. Droogleever Fortuyn, psychiater, is uit het hiervan deel uitmakend bloedonderzoek gebleken dat bij eiser zowel %CDT (3,1) als Gamma GT (113) verhoogd waren. Gelet op het feit dat bij eiser ook normaalwaarden van %CDT zijn gemeten, acht de keurend arts een genetische verklaring voor het verhoogde %CDT onwaarschijnlijk. Er van uitgaand, mede op grond van de anamnese, dat de verhoogde %CDT- en Gamma GT-waarden hoogstwaarschijnlijk staan voor overmatig alcoholgebruik in de periode voorafgaand aan de huidige keuring, concludeert hij dat sprake is van alcoholmisbruik.
Blijkens de rapportage van het tweede onderzoek, uitgevoerd door T.S. van der Veer, psychiater-psychotherapeut, van 28 augustus 2004, is de Gamma GT-waarde wederom verhoogd (103) en de %CDT-waarde normaal (2,3). De anamnese maakt een dubieus betrouwbare indruk en het lichamelijk onderzoek toont enige bijzonderheden (onrust, tremor aan de vingers) die met alcoholmisbruik kunnen samenhangen. Op grond van het totaalbeeld uit het psychiatrisch, lichamelijk en laboratoriumonderzoek concludeert de keurend arts tot aanwijzingen voor doorgaand alcoholmisbruik. Hierbij wordt de verhoogte Gamma GT-waarde als doorslaggevend beschouwd. Verder past een %CDT van 2,3 niet bij de geduide alcoholconsumptie.
Eiser heeft het standpunt ingenomen dat de conclusies van de keurend artsen ongefundeerd zijn. Hij baseert dit mede op een rapportage van prof. em. dr. C. Haanen, internist, van 12 februari 2005. Onder verwijzing naar de literatuur wordt hierin gesteld dat bij de bepaling of er sprake is van alcoholmisbruik uitgegaan dient te worden van een (hogere) afkapgrens van 3,4 %CDT in plaats van de huidige grens van 2,6. Eisers %CDT heeft de waarde 3,4 niet overschreden. Voorts merkt prof. Haanen op dat de Gamma GT-waarde bij eiser altijd te hoog is geweest en dat dit niet op alcoholmisbruik wijst maar op een chronische leveraandoening. Het MCV is nooit te hoog geweest.
De rechtbank ziet in de rapportage van prof. Haanen - daargelaten of deze eerder opgemaakt en overgelegd had kunnen worden- geen aanleiding op grond waarvan verweerder het besluit van 2 september 2004 had moeten herroepen en overweegt hiertoe als volgt. In het artikel van drs. J.M.H.M. Punt waarnaar prof. Haanen verwijst (gepubliceerd in het Nederlands Tijdschrift Klinische Chemie 2002: 27, blz. 271-278), wordt geconcludeerd dat alcoholmisbruik pas mag worden aangenomen bij 3,4 %CDT, indien er geen verdere informatie met betrekking tot alcoholmisbruik aanwezig is op grond van anamnese, lichamelijk onderzoek of overig laboratoriumonderzoek.
Daarvan is bij eiser - nog daargelaten de beantwoording van de vraag of in zijn geval, gelet op het feit dat hij bekend is met een verleden van alcoholmisbruik, onder verwijzing naar het artikel van Punt de conclusie kan worden getrokken dat de afkapgrens van 3,4 % CDT moet worden gehanteerd - echter geen sprake, aangezien in beide onderzoeken mede op grond van de anamnese wordt geconcludeerd tot alcoholmisbruik.
Voorts acht de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de verhoogde Gamma GT-waarde bij eiser een andere oorzaak heeft dan alcoholmisbruik. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de stelling dat deze verhoogde waarde wijst op een chronische leveraandoening niet is onderbouwd met een hierop gericht nader medisch onderzoek.
Om dezelfde reden acht de rechtbank eisers stelling dat de verhoogde %CDT-waarde kan voortvloeien uit het feit dat eiser een zware roker is onvoldoende gemotiveerd. Een verwijzing naar een artikel van L.P.Kabel, W. Zwiers en G.J. Meerkerk (gepubliceerd in het Nederlands Juristenblad 2004/34), waarin onder meer wordt gesteld dat uit onderzoek is gebleken dat het roken van veel sigaretten (20-25) mogelijk van invloed is op de %CDT-concentratie, is hiertoe naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Immers, hieruit kan niet de conclusie worden getrokken dat er een met zekerheid vast te stellen relatie bestaat tussen roken en een verhoogd %CDT, welk aspect overigens ook niet nader bij eiser is onderzocht.
In dit verband acht de rechtbank ook de reactie van dr. H.J.H. Kreutzer d.d. 13 januari 2005 op de rapportage van prof. Haanen van belang. Hierin merkt dr. Kreutzer op dat indien er een leveraandoening wordt vermoed als gevolg van eisers beroep, waarbij hij met lijm in de vorm van organische dampen in aanraking komt, een nadere meting na een vakantieperiode zou moeten worden verricht, waarbij - naast het %CDT - ook de transaminasen duidelijk verhoogd zouden moeten zijn. Een nader onderzoek heeft echter niet plaatsgevonden.
Het standpunt van eiser dat de conclusie alcoholmisbruik ten onrechte slechts is gebaseerd op een verhoogde Gamma GT-waarde, volgt de rechtbank evenmin, nu de keurend arts in het tweede onderzoek tevens op grond van het totaalbeeld van het psychiatrisch en lichamelijk onderzoek concludeert dat er voldoende aanwijzingen zijn om alcoholmisbruik aanwezig te achten.
Verweerder was derhalve gehouden om op grond van artikel 103, eerste lid, van het Reglement de afgifte van een Verklaring van geschiktheid te weigeren. Gelet op de strekking van deze bepaling komt verweerder geen ruimte toe om de persoonlijke belangen van eiser bij het beschikken over een rijbewijs mee te wegen in zijn beslissing.
Ten aanzien van het ter zitting namens eiser gedane verzoek om een deskundige te benoemen overweegt de rechtbank ten slotte als volgt. Gelet op het feit dat een eventueel te benoemen deskundige geen uitspraken kan doen omtrent het feit of er ten tijde van het bestreden besluit al dan niet sprake was van alcoholmisbruik, wordt dit verzoek afgewezen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond. De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. D.S.M. Bak, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2005.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.