Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 04/841 en 04/842
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. R.G. Degenaar,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluit I (kenmerk 088238258/J4) en besluit II (kenmerk 088238258/J5) van verweerder van 22 maart 2004.
Ten aanzien van besluit I
Op 4 november 2003 heeft eiser bij verweerder per 1 augustus 2003 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
Bij besluit van 8 januari 2004 heeft verweerder aan eiser meegedeeld het vermoeden te hebben dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden en de (voorschot-)uitkering geweigerd.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit I heeft verweerder het ingediende bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 8 januari 2004 herroepen. Voor het overige is het besluit tot de weigering van de WW-uitkering gehandhaafd, doch op een gewijzigde grond.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Ten aanzien van besluit II
Bij besluit van 9 januari 2004 heeft verweerder de aanvraag van eiser om een bovenwettelijke uitkering afgewezen, aangezien de aanvraag om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) blijvend en geheel is geweigerd.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit II heeft verweerder het ingediende bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, doch het besluit tot de weigering van de WW-uitkering op een gewijzigde grond gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank van 20 mei 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R.G. Degenaar. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.H.J. van Gastel.
In dit geding moet worden beoordeeld of de bestreden besluiten de rechterlijke toetsing kunnen doorstaan.
Besluit I (registratienummer 04/842)
Aan het bestreden besluit ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat eiser zich verwijtbaar onvoldoende coöperatief en flexibel heeft opgesteld bij het aanvaarden van de passende functies, die door zijn werkgever tussen begin 1993 en eind 2000 zijn aangeboden. Dientengevolge heeft eiser volgens verweerder niet voldaan aan de in artikel 24, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, van de WW neergelegde verplichting.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat het niet-nakomen van de hierboven genoemde verplichting niet, dan wel in geringe mate, verwijtbaar is. Op zijn stellingen zal de rechtbank in het navolgende, voor zover nodig, verder ingaan.
Uit de gedingstukken is het volgende gebleken.
Sinds 1 augustus 1971 was eiser bij de Directie Wegen van Rijkswaterstaat tewerkgesteld als toezichthouder. In verband met de overname van taken van Rijkswaterstaat door de provincie in het kader van de Wet Herverdeling Wegen trad eiser op 1 januari 1994 bij de Provincie Gelderland in dienst als toezichthouder in het wegendistrict Rivierengebied. Gelet op het feit dat eiser deze functie niet als passend beschouwde, werd hij op de herplaatsingslijst geplaatst, hetgeen hem bij vacatures een voorkeurspositie verleende. In 1994 is eiser belast met de functie van toezichthouder civiele werken in het Rivierengebied.
In december 1998 werd eiser benaderd voor een functie Medewerker Meten, waarvoor hij niet bemiddeld wilde worden.
In januari 2000 is eiser benaderd voor de functie inspecteur zwemgelegenheden. Hiervoor had hij geen belangstelling.
Medio 2000 is eiser naar aanleiding van een vuile-grond-affaire van zijn functie als toezichthouder civiele werken in het Rivierengebied ontheven, gelet op het feit dat zijn echtgenote mede-eigenaar/aandeelhouder was van de in deze regio werkzame aannemer. De werkgever nam deze maatregel ter voorkoming van elke schijn van belangenverstrengeling, waarbij vaststond dat eiser geen enkele blaam trof. Het gebeurde was voor eiser wel de oorzaak van een ernstige vertrouwensbreuk en een verstoorde arbeidsrelatie.
Op 20 september 2000 startte hij in de functie Inspecteur ontgrondingen bij de Dienst REW, een functie waarop hij eerder in april 1999 had gesolliciteerd. Op 27 september 2000 gaf eiser aan deze niet langer te willen vervullen en is hij hiermee ook daadwerkelijk gestopt. Daarna is eiser ziek geworden. Vervolgens is in een gesprek met eiser afgesproken te bezien of een herstart in deze functie mogelijk was. De werkgever heeft echter besloten dat dit niet realistisch was en de plaatsing bij de dienst REW ingetrokken. Op 27 maart 2001 heeft hij aangegeven de functie toezichthouder civiele werken Rivierengebied te willen hervatten, hetgeen de werkgever heeft geweigerd. Op 26 april 2002 is de functie medewerker verhardingen bij de dienst WVV opgedragen aan bezwaarde, doch op advies van de bedrijfsarts, inhoudende dat hij situatief arbeidsongeschikt was voor deze functie, heeft de werkgever op 6 maart 2003 de plaatsing in deze functie weer ingetrokken. Op 17 juli 2003 is aan eiser ingaande 1 augustus 2003 ontslag verleend.
Ingevolge het bepaalde in artikel 24, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 2°, van de WW voorkomt de werknemer dat hij werkloos is of blijft doordat hij nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 3°, van de WW voorkomt te werknemer dat hij werkloos is of blijft doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt.
Ingevolge artikel 24, vierde lid, van de WW wordt als passende arbeid beschouwd alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd.
De vraag die beantwoord moet worden is of eiser werkloos is of blijft doordat hij heeft nagelaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden.
De rechtbank merkt allereerst op dat nu de verstoorde arbeidsrelatie die tot het ontslag van eiser heeft geleid het directe gevolg is van de ontheffing uit de functie toezichthouder civiele werken in het Rivierengebied op 30 juni 2000 de daarvoor aan eiser aangeboden functies niet van belang zijn voor de beoordeling of hij werkloos is doordat hij heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden. Eiser kon op het moment dat deze functies werden aangeboden niet voorzien dat hij werkloos zou worden. Ditzelfde geldt voor de aangeboden outplacement en loopbaanoriëntatie. Ook dit speelde voorafgaand aan de ontheffing uit de functie toezichthouder civiele werken.
De rechtbank acht ten aanzien van de functie van medewerker verhardingen met name van belang het advies van de bedrijfsarts van de Arbo Unie d.d. 29 oktober 2002, waaruit blijkt dat de kans zeer groot was dat werkhervatting binnen de dienst WWV weer zeer snel tot uitval en gezondheidsschade zou leiden. Deze functie was derhalve geen passende functie.
Voor de functie van inspecteur ontgrondingen geldt dat eiser deze functie heeft aanvaard. Zoals hiervoor is aangegeven, heeft uiteindelijk de werkgever besloten dat het niet gewenst was dat eiser deze functie langer zou uitoefenen. Los van de vraag of deze functie als passende functie kan worden aangemerkt, kan niet gezegd worden dat eiser geweigerd heeft deze functie te aanvaarden.
Op grond van het bovenstaande oordeelt de rechtbank dat eiser niet werkloos is, omdat hij heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden. Het beroep is gegrond wegens strijd met artikel 24, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, van de WW.
De rechtbank draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen. Met het oog daarop merkt de rechtbank het volgende op.
De functie van inspecteur ontgrondingen merkt de rechtbank wel aan als een passende functie. Eiser had zelf eerder aangegeven deze functie te ambiëren door hier op te solliciteren en had tevens een opleiding gevolgd om in aanmerking te komen voor deze functie. Eiser heeft niet aannemelijk kunnen maken dat voortzetting van deze functie niet van hem verlangd kon worden. Zijn verklaring ter zitting dat hij het na een week ‘niet meer trok’ is onvoldoende om aan te nemen dat om redenen van geestelijke of sociale aard niet passend was. Dit te meer nu het eerder genoemde advies van de bedrijfsarts stelde dat vervulling van een functie buiten de dienst WWV wel tot de mogelijkheden behoorde.
Voorts staat vast dat het ontslag niet, dan wel slechts in zeer geringe mate, aan eiser kan worden verweten.
Besluit II (registratienummer 04/841)
Besluit II heeft verweerder gegrond op artikel 6 van de Regeling aanvullende voorzieningen bij werkloosheid, onderdeel van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies (hierna: de Regeling). Nu verweerder bij beslissing van 22 maart 2004 de WW-uitkering heeft geweigerd, dient ook de bovenwettelijke uitkering geweigerd te worden.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat de WW-uitkering ten onrechte is geweigerd, zodat ook de bovenwettelijke uitkering ten onrechte is geweigerd.
Tussen partijen is niet in geschil dat de bovenwettelijke uitkering aan de uitkering op grond van de Werkloosheidswet is gekoppeld in die zin dat als een recht bestaat op een WW-uitkering er ook een recht bestaat op een bovenwettelijke uitkering en omgekeerd. Daarbij is van belang dat ingevolge artikel 6, derde lid, van de Regeling een sanctie wegens het niet nakomen van een verplichting van artikel 24, 25, of 26 van de WW niet wordt gecompenseerd in de aanvullende uitkering.
Gelet op hetgeen is overwogen ten aanzien van besluit I, is de rechtbank van oordeel dat, nu verweerder de WW-uitkering niet op goede gronden heeft geweigerd, ook besluit II geen stand kan houden. De rechtbank zal het besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
De rechtbank ziet aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, die zijn begroot op € 1.288,-- aan kosten voor verleende rechtsbijstand.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
- verklaart de beroepen tegen besluit I en besluit II gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op nieuwe beslissingen op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.288,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt voorts dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 74,-- aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.A. van Schagen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2005.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.