Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 04/3038 en AWB 05/544
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiseres],
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. A.H. Knigge,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
De besluiten van verweerder van 2 november 2004 (hierna: besluit I) en van 20 januari 2005 (hierna: besluit II).
Bij besluit I heeft verweerder het tegen zijn besluit van 21 april 2001 ingediende bezwaar gegrond verklaard en dat besluit ingetrokken.
Tegen besluit I is beroep ingesteld op 10 december 2004 en door verweerder is een verweerschrift ingediend op 1 februari 2005.
Bij besluit II heeft verweerder het ingediende bezwaar tegen zijn besluit van 30 augustus 2004 niet-ontvankelijk verklaard, waarbij eiseres is meegedeeld dat zij vanaf 12 januari 2004 geen recht had op een WW-uitkering en dat zij deze ten onrechte heeft ontvangen (besluit II a). Bij besluit II heeft verweerder tevens het bezwaar tegen zijn besluit 30 augustus 2004 gegrond verklaard, waarbij hij de onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode 12 januari tot en met 31 mei 2004 heeft teruggevorderd, in die zin dat het terug te vorderen bedrag is verlaagd (besluit II b).
Tegen besluit II is beroep ingesteld op 1 maart 2005 en door verweerder is een verweerschrift ingediend op 6 april 2005.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van de rechtbank van 20 mei 2005. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.H. Knigge. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.A. van de Berkt.
3. Overwegingen
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres had met ingang van 5 februari 2001 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bij Technisch Adviesbureau Tablin B.V. (hierna: Tablin). De kantonrechter heeft deze arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomische omstandigheden per 1 januari 2004 ontbonden. Gelet hierop heeft eiseres op 20 december 2003 een WW-uitkering aangevraagd per 1 januari 2004 bij verweerder (voorheen GAK).
Deze aanvraag heeft eiseres op 8 januari 2004 weer ingetrokken in verband met het feit dat zij per 5 januari 2004 een andere baan had bij [werkgever]. Hier had zij een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Eiseres is op 12 januari 2004 niet meer bij [werkgever] gaan werken. Vervolgens heeft eiseres per deze datum een WW-uitkering aangevraagd bij verweerder (voorheen GUO) op 18 februari 2004.
Bij besluit van 21 april 2004 heeft verweerder de uitkering blijvend en geheel geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, tweede lid, sub a, van de WW.
Eiseres heeft op 27 mei 2004 een bezwaarschrift ingediend tegen dit besluit.
Op 25 april 2004 heeft eiseres opnieuw een WW-uitkering aangevraagd per 1 januari 2004 bij verweerder (voorheen GAK) in verband met de ontbinding van haar arbeidsovereenkomst bij Tablin. Verweerder (voorheen GAK) heeft bij besluit van 26 mei 2004 eiseres bij wege van voorschot een WW-uitkering toegekend met ingang van 1 januari 2004 in verband met de ontstane werkloosheid bij Tablin.
Bij besluit van 28 juli 2004 heeft verweerder (voorheen GAK) het voorschot omgezet in een definitieve uitkering voor de periode van 1 januari 2004 tot 31 mei 2004, waarbij de einddatum voortvloeit uit het aanvaarden van een nieuwe baan door eiseres per 1 juni 2004.
Bij besluit van 30 augustus 2004 heeft verweerder (voorheen GAK) bepaald dat eiseres geen recht op een WW-uitkering had per 12 januari 2004 omdat zij niet alle informatie heeft verstrekt die van invloed kan zijn op de uitkering. Tevens heeft hij bij besluit van dezelfde dag de onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 12 januari tot en met 31 mei 2004 teruggevorderd. Tegen deze besluiten heeft eiseres een bezwaarschrift ingediend op 28 september 2004.
Bij Besluit I heeft verweerder (voorheen GUO) het tegen zijn besluit van 21 april 2001 ingediende bezwaar gegrond verklaard en dat besluit ingetrokken, in die zin dat de blijvend gehele weigering is omgezet in de oplegging van een maatregel van 35 % gedurende 26 weken met ingang van 12 januari 2004.
Bij Besluit II a heeft verweerder (voorheen GAK) het ingediende bezwaar niet-ontvankelijk verklaard tegen zijn besluit van 30 augustus 2004 (besluit II a), waarbij eiseres is meegedeeld dat zij vanaf 12 januari 2004 geen recht had op een WW-uitkering en dat zij deze ten onrechte heeft ontvangen. Bij besluit II b heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard tegen zijn besluit 30 augustus 2004, waarbij hij de onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode 12 januari tot en met 31 mei 2004 terugvorderde, in die zin dat het terug te vorderen bedrag is verlaagd nu bij besluit I de blijvend gehele weigering is omgezet in een maatregel van 35% gedurende 26 weken.
3.2. De standpunten van partijen
Verweerder heeft aan besluit I ten grondslag gelegd dat eiseres verwijtbaar werkloos is gebleven omdat zij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden (artikel 24, eerste lid, sub b, ten 3°, van de WW). Omdat [werkgever] eiseres niet voldoende had geïnformeerd over de inhoud van de functie en de werkzaamheden en omdat aan eiseres niet aanstonds een schriftelijke arbeidsovereenkomst is aangeboden, heeft verweerder de maatregel, zijnde blijvend gehele weigering van de uitkering, gematigd naar 35% over 26 weken.
Verweerder heeft aan besluit II a ten grondslag gelegd dat het besluit van 30 augustus 2004 - inhoudende de mededeling dat eiseres geen recht heeft op een WW-uitkering met ingang van 12 januari 2004 - geen besluit is in de zin van de Awb, nu dit besluit gelijkluidend is aan het besluit van 21 april 2004. Verweerder heeft het bezwaar daarom niet-ontvankelijk verklaard.
Verweerder heeft aan besluit II b ten grondslag gelegd dat ten onrechte het gehele bedrag van de WW-uitkering is teruggevorderd nu inmiddels bij besluit I de blijvend gehele weigering is omgezet in een gedeeltelijke weigering.
Eiseres stelt, kort weergegeven, dat zij niet de dupe mag worden van miscommunicatie tussen de verschillende onderdelen van verweerder. Eiseres heeft naar eigen zeggen volledige openheid betracht richting verweerder en verweerder heeft zijn besluit tot toekenning van de WW-uitkering dan ook genomen met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden. De rechtbank begrijpt het beroep van eiseres aldus dat zij van mening is dat verweerder besluit I niet had mogen nemen nu hij reeds eerder zijn besluit van 21 april 2004 had herzien door eiseres een volledige WW-uitkering toe te kennen (namelijk bij de besluiten van 26 mei 2004 en 28 juli 2004) .
3.3. De beoordeling van het geschil
Allereerst moet de vraag worden beantwoord in welke verhouding de besluiten van verweerder van 21 april 2004, 28 juli 2004 en besluit II a van 30 augustus 2004 tot elkaar staan (het besluit van 26 mei 2004 blijft verder buiten beschouwing nu dit een voorlopige toekenning betrof en dit besluit is bevestigd door het besluit van 28 juli 2004).
Hoewel het eerste besluit van een ander organisatieonderdeel van verweerder afkomstig is dan de twee latere besluiten, respectievelijk het GUO en het GAK, zijn zij alle drie van hetzelfde bestuursorgaan afkomstig en moeten zij daarom naar het oordeel van de rechtbank op één lijn gezet worden. Dat betekent dat, nu het besluit van 28 juli 2004 is genomen hangende het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 21 april 2004, het besluit van 28 juli 2004 een wijziging van het besluit van 21 april 2004 inhield in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Dit besluit kwam in de plaats van het besluit van 21 april 2004. De opmerking van verweerder dat het besluit van 21 april 2004 niet formeel werd ingetrokken bij het besluit van 28 juli 2004 doet hier niet aan af.
Op grond van artikel 6:18, derde lid, van de Awb is het niet toegestaan na de intrekking of de wijziging van een besluit waartegen bezwaar of beroep aanhangig is, een besluit te nemen waarvan de inhoud of strekking met het oorspronkelijke besluit overeenstemt, tenzij gewijzigde omstandigheden dit rechtvaardigen en het bestuursorgaan daartoe los van het bezwaar of beroep ook bevoegd zou zijn geweest.
Naar het oordeel van de rechtbank is het besluit van 30 augustus 2004 (besluit II a) in strijd met de hiervoor genoemde bepaling nu er geen gewijzigde omstandigheden waren. De rechtbank overweegt daarbij dat uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting genoegzaam is gebleken dat eiseres tegenover verweerder vanaf het begin volledige openheid heeft betracht. Met name heeft eiseres bij haar aanvraag van 25 april 2004 - ingediend bij het organisatieonderdeel GAK - niet verzwegen dat zij van 5 tot en met 12 januari voor [werkgever] heeft gewerkt. Dit blijkt onder meer uit de aantekeningen van de medewerker van verweerder onder aan de aanvraag en de interne correspondentie van verweerder van 26 mei 2004. Dit betekent dat verweerder bij zijn besluit van 28 juli 2004 alle relevante feiten en omstandigheden in acht heeft kunnen nemen.
Uit het voorgaande volgt dat besluit I voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder had het besluit van 21 april 2004 al vervangen door het besluit van 28 juli 2004, waarbij hij volledig aan het bezwaar van eiseres tegemoet was gekomen. Het besluit op bezwaar leidt daarmee tot een verslechtering van de positie van eiseres hetgeen in strijd is met artikel 7:11 van de Awb.
Ook de besluiten II a en II b komen voor vernietiging in aanmerking. Zoals hiervoor is aangegeven was het besluit van 21 april 2004 hangende het bezwaar al vervangen door het besluit van 28 juli 2004. Alleen al om die reden was het besluit van 30 augustus 2004 geen herhaling van het besluit van 21 april 2004, zoals verweerder stelt. Voor wat besluit II b betreft geldt dat, nu het beroep tegen besluit I gegrond is, daarmee tevens de grondslag komt te ontvallen aan het besluit tot het terugvorderen van de WW-uitkering.
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat de beroepen daarom gegrond moeten worden verklaard.
De rechtbank zal op basis van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien.
Het bezwaar tegen het besluit van 21 april 2004 is niet-ontvankelijk.
Nu verweerder bij zijn besluit van 28 juli 2004 geheel aan het bezwaarschrift is tegemoet gekomen heeft eiseres immers geen belang meer bij haar bezwaar.
Het bezwaar tegen besluit II a van 30 augustus 2004 is gegrond. Verweerder had op het moment van het besluit van 28 juli 2004 kennis van alle relevante feiten en omstandigheden en sindsdien hebben zich geen wijzigingen voorgedaan. Desondanks heeft verweerder besluit II a genomen, waarmee dit in strijd komt met het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel. Nu besluit II a wordt herroepen, herleeft het besluit van 28 juli 2004.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat het bezwaar tegen besluit II b van 30 augustus 2004 eveneens gegrond is, nu de grondslag tot terugvordering van WW-uitkering is vervallen.
De rechtbank acht het verzoek tot vergoeding van wettelijke rente voor inwilliging vatbaar, in die zin dat verweerder de wettelijke rente dient te vergoeden over de nabetaling van de WW-uitkering. Voor de berekening verwijst de rechtbank naar RSV 1996/182 (LJN: ZB1495). Gelet op het feit dat er sprake is van een tussentijdse terugvordering van WW-uitkering, waarna eiseres deze heeft terugbetaald, dient verweerder te specificeren over welke termijnen wettelijke rente uitbetaald moet worden.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 970,60,-- (zijnde kosten van verleende rechtsbijstand : tweemaal kosten beroepschrift en eenmaal verschijnen zitting € 966,--, alsmede reiskosten retour op basis van openbaar vervoer tweede klas € 4,60).
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten;
herroept het besluit van 30 augustus 2004;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de bestreden besluiten;
veroordeelt verweerder tot vergoeding van wettelijke rente als hiervoor is aangegeven;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 970,60 en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 74,-- aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.A. van Schagen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 september 2005.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.