RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/593
Uitspraakdatum: 1 september 2005
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[X],
wonende te [Z], eiser,
[gemachtigde],
de inspecteur van de Belastingdienst [te P],
verweerder,
[gemachtigde].
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2003 een naheffingsaanslag opgelegd in de loonbelasting/premie volksverzekeringen naar een bedrag van € 462.548 aan enkelvoudige belasting/premie volksverzekeringen. In het te betalen bedrag van € 462.548 is tevens € 32.766 aan heffingsrente begrepen.
Eiser heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij zijn uitspraak op bezwaar van 25 januari 2005 heeft verweerder primair eiser niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. Indien eiser ontvankelijk moet worden geacht heeft verweerder zich subsidiair op het standpunt gesteld dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2005 te Arnhem.
Eiser is daar, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Namens verweerder is zijn gemachtigde verschenen.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid van het beroep
Verweerder heeft in zijn verweerschrift gesteld dat eiser de beroepsgronden onvoldoende heeft gemotiveerd en dat eiser dientengevolge niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn beroep. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling. Hetgeen namens eiser is aangevoerd, en hierna is weergegeven, is toereikend om te concluderen dat eiser heeft voldaan aan de ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en letter d, van de Awb gestelde eis dat het beroepschrift ten minste de gronden van het beroep bevat. Dat de gronden zeer summier zijn gemotiveerd doet daaraan niet af.
Omvang rechterlijke beoordeling
Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder eiser primair niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar omdat hij geen inhoudelijke bezwaargronden heeft aangevoerd. Subsidiair heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard omdat eiser op geen enkele wijze heeft aangetoond dat de vastgestelde aanslag te hoog is. Daarbij heeft verweerder voorts overwogen dat de kennis van eisers boekhouder aan hem wordt toegerekend en dat het niet aannemelijk is dat eiser niet op de hoogte was van het feit dat hij te weinig loonbelasting heeft aangegeven en afgedragen.
In dit geding kan slechts de vraag aan de orde komen of verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het subsidiaire standpunt van verweerder kan in deze procedure niet aan de orde komen. Uit artikel 7:11, eerste lid, van de Awb volgt immers dat indien het bestuursorgaan van oordeel is dat niet aan de voorwaarden voor ontvankelijkheid is voldaan, het in dat kader niet meer aan een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar kan toekomen. De subsidiaire ongegrond verklaring van het bezwaar moet dan ook worden aangemerkt als een overweging die geen andere strekking heeft dan die van een overweging die partijen niet bindt. Dit betekent dat de rechtbank aan een beoordeling daarvan niet toekomt. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 mei 1999 (LJN AH6830, JB 1999/137) en van 22 december 2004 (LJN AR7974, JB 2005/45).
Inhoudelijke beoordeling
In zijn beroepschrift van 4 maart 2005 heeft eiser het volgende aangevoerd:
“(...). Cliënt, (...), wonende te (...), aan de (...), tekent beroep aan vanwege het feit dat los van de gronden van bezwaar cliënt in het algemeen aanvoert dat hij het met de door de Belastingdienst aangehouden berekeningen en aangevoerde onderbouwing van de aanslag niet eens is.
Om bovengenoemde reden gaat cliënt in beroep en verzoekt de Rechtbank de beslissing te vernietigen en de Belastingdienst op te dragen een andere beslissing te nemen met inachtneming van de bezwaren en gronden van beroep.
Graag ontvang ik uw volledige dossier naar aanleiding van dit beroep en daarna verkrijg ik graag de gelegenheid de gronden aan te vullen. (...).”
Bij zijn fax van 5 april 2005 heeft eiser zijn beroepschrift als volgt aangevuld:
“(...). De heer (...) hierna “cliënt” is het met de bestreden beslissing niet eens.
Hij stelt dat de berekeningen een aannames door de belasting onjuist zijn, te hoog worden aangehouden.
Cliënt geeft nog in reactie op pagina 4, onderdeel 4.2 naberekening naheffingsaanslag van het rapport boekenonderzoek van 17 mei 2004, aan dat deze bedragen te hoog zijn aangehouden, hij is het ermee oneens en stelt dat ze lager dienen te liggen.
Desgevraagd geeft hij opnieuw aan dat het voor hem niet mogelijk is andere bedragen te noemen, nu zijn boekhouder altijd de zaken en cijfers behandelde en hij ervan uitgaat en –ging dat het zo goed geregeld was en dat hij voldeed aan de gestelde eisen. De bedragen zijn dor de fiscus in de rapportage en zeker in genoemde alinea 4.2 met name over 2001 veel te hoog aangehouden, stelt cliënt maar kan zelf geen afwijkende gegevens meer achterhalen.
Ik verwijs naar de stellingen van cliënt tijdens de hoorzitting in bezwaar, welke hoorzitting op 10 januari 2005 plaatsvond en welk verslag in de brief van de fiscus van 12 januari 2005 is opgenomen. Namens cliënt is bij brief van 24 januari 2005 nog een reactie op het verslag gegeven en zijn nog stukken aangeleverd ter onderbouwing van de gronden. Cliënt heeft laten weten mede gezien de aangeleverde boekenonderzoek rapportage te hoge bedragen worden aangehouden en hij gaf nogmaals aan niet meer te kunnen melden over zijn bezwaren en meent dat hij voldoende duidelijk heeft gemaakt het niet eens te zijn met de beslissing, de aannames en de opgelegde bedragen. (...).”
In zijn fax van 1 augustus 2005 heeft eiser het volgende vermeld:
“(...). Namens cliënt zend ik u bijgaand een overzicht van werknemers dat hij via zijn accountant mocht ontvangen, ter onderbouwing van de gronden van beroep. Ik verzoek u het overzicht met de hierna nogmaals vermelde opmerkingen mee te wegen in uw oordeel.
Op de bijlage staat handgeschreven vermeld: “Deze mensen hebben op deze data bij mij op papier gewerkt. En hiervoor zijn premies en loonbelasting betaald.” Ook staat vermeld: “Loonunterlagen liegen uns nicht vor.” (...).”
Nu eiser geen gronden heeft aangevoerd tegen de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar maar louter tegen het subsidiaire standpunt van verweerder, slaagt het beroep niet. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskosten-veroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
In zijn verweerschrift heeft verweerder de rechtbank verzocht eiser te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank ziet geen aanleiding eiser in de proceskosten te veroordelen, omdat niet aannemelijk is dat er sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.J. Catsburg. De beslissing is op 1 september 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Gankema, griffier.
De griffier is buiten staat
deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem
; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.