Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 123439 / HA ZA 05-251
Datum vonnis: 20 juli 2005
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. P.C. Plochg,
advocaat mr. H. Eijer te Zoetermeer,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HEIJMANS BETON- EN WATERBOUW B.V.,
gevestigd te Zaltbommel,
gedaagde,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaat mr. P.A. Charbon te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en Heijmans genoemd worden.
Het verloop van de procedure
Dit verloop blijkt uit het tussenvonnis van 4 mei 2005 en het proces-verbaal van comparitie van 15 juni 2005. Ten slotte is vonnis bepaald.
[eiser] treedt op grond van een arbeidsovereenkomst van 21 augustus 2000 op 1 september 2000 als directeur in dienst van Koninklijke Aannemingsmaatschappij Van Drunen B.V. Deze draagt per 1 januari 2001 haar onderneming over aan Heijmans. Voor haar wordt [eiser] directeur regio Zuid-West.
Heijmans Infrastructuur B.V. is moedermaatschappij en statutair bestuurder van Heijmans.
Per 1 januari 2003 krijgt [eiser] de leiding over de regio Midden-West van Heijmans.
Op 15 januari 2003 vindt er een aandeelhoudersvergadering van Heijmans plaats, waar aanwezig is [betrokkene 1], als directeur van Heijmans Infrastructuur. [eiser], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] worden daar benoemd tot statutair bestuurder van Heijmans.
Per 16 januari 2003 wordt het directieteam van het ‘cluster Beton- en Waterbouw’ binnen Heijmans Infrastructuur gevormd door genoemde [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 5] en [eiser]. Dit team staat onder leiding van [betrokkene 6], directeur van Heijmans Infrastractuur. De regio Midden-West wordt ook in deze structuur het aandachtsgebied van [eiser].
Een uittreksel uit het handelsregister van 20 september 2004 vermeldt als bestuurders van Heijmans [betrokkene 6], Heijmans Infrastructuur, [betrokkene 3], [betrokkene 2], [betrokkene 4], [betrokkene 5] en [eiser].
In december 2003 spreken [betrokkene 6] en [eiser] in het kader van hun regulier overleg, dat eens in de vier of zes weken plaatsvindt, over de directiestructuur, die [betrokkene 6] wil wijzigen per 1 januari 2004. Tussen het cluster en de divisieleiding ([betrokkene 6]) komt dan [eiser]s mededirecteur [betrokkene 3] te staan.
De directiemededeling nr 168 van de directie van de divisie Heijmans Infrastructuur van 19 december 2003 luidt onder meer als volgt.
De directie van de cluster Beton- en Waterbouw was in 2003 samengesteld uit de heren [betrokkene 3], [betrokkene 2], [eiser], [betrokkene 4], en [betrokkene 5] onder voorzitterschap van [betrokkene 6].
Het beleid van de divisie is er op gericht de clusters zelfstandiger te laten opereren met een aansturing op hoofdlijnen door de divisiedirectie. Om een efficiënte aansturing van de cluster Beton- en Waterbouw te waarborgen is besloten dat per 1 januari 2004
De heer [betrokkene 3]
De functie vervult van directeur van de cluster Beton- en Waterbouw en
[betrokkene 2] de functie vervult van directeur van Centrale Projecten,
[betrokkene 4] de functie vervult van directeur regio Zuid en Koninklijke van Drunen,
[eiser] de functie vervult van directeur regio Midden-West,
[betrokkene 5] de functie vervult van directeur regio Noord, Heijmans Betontechnieken en Heijmans Bekistingen,
[betrokkene 7] de functie vervult van directeur van Chemiebouw Visser.
In een notitie van 7 september 2004 gaat [betrokkene 6] in op een vraag van de ondernemingsraad naar de verhouding tussen de bevoegdheden van de directeuren ten opzichte van de clusterdirecteur ([betrokkene 6]):
Een regio is zelfstandig als naast ‘Centrale Projecten’ opererende regio en de regiodirectie draagt volgens de gangbare hiërarchische lijnen verantwoordelijkheid af aan de clusterdirecteur.
Een formulier Wijziging functionarisgegevens van Heijmans dat op 24 december 2004 wordt ontvangen bij de Kamer van Koophandel, en op 20 december 2004 door [betrokkene 3] is ondertekend, vermeldt de beëindiging van de functie statutair bestuurder van [eiser] per 1 juni 2004.
Onder meer op 13 juli 2004 heeft overleg plaatsgevonden tussen [betrokkene 6], [betrokkene 3] en [eiser] over reorganisatie van Heijmans.
Bij brief van 14 september 2004 wordt [eiser] uitgenodigd voor de algemene vergadering van aandeelhouders van Heijmans op 8 oktober 2004 waar zijn positie als statutair bestuurder op de agenda staat. Er vindt dan overleg plaats over het gegeven dat dit agendapunt vermeld staat en over het feit dat [eiser] op 8 oktober verhinderd is. De vergadering vindt vervolgens op 11 oktober plaats. [eiser] gaat hier niet naar toe omdat hij zich op het standpunt stelt dat hij geen statutair bestuurder is.
Op 5 oktober 2004 neemt [eiser] ontslag als statutair bestuurder, waarbij hij meedeelt dat hij de arbeidsrechtelijke relatie wil laten voortduren.
Op de algemene aandeelhoudersvergadering van 11 oktober 2004 is [betrokkene 6] aanwezig namens Heijmans Infrastructuur. [eiser] wordt op die vergadering als statutair bestuurder ontslagen met toekenning van een vergoeding van € 87.000,00 bruto en € 17.215,65 bruto in verband met het niet inachtnemen van de opzegtermijn.
De voorzieningenrechter van de rechtbank te Rotterdam heeft op 14 december 2004 in een vonnis in een door [eiser] tegen Heijmans aangespannen kort geding onder meer, ervan uitgaande dat [eiser] zelf op 5 oktober 2004 zijn functie van statutair bestuurder had neergelegd, het volgende overwogen.
Bij besluit van 21 november 1972, Stcrt. 1972, 234, is ten aanzien van statutair bestuurders ontheffing verleend van het voorschrift dat voor opzegging van de arbeidsovereenkomst toestemming ex artikel 6 BBA is vereist. In de gezaghebbende juridische literatuur is, mede gelet op recente jurisprudentie, heersende de opvatting dat ook voormalig statutair bestuurders die hetzij door de algemene vergadering van aandeelhouders van de vennootschap zijn ontslagen hetzij zelf hun functie als bestuurder hebben neergelegd, net de ontslagbescherming van artikel 6 BBA genieten.
Een verslag d.d. 11 december 2003 van een door [eiser] doorlopen individueel assessmentprogramma bij GITP vermeldt onder meer als ontwikkelpunten ‘commercialiteit en netwerken’, ‘flexibel gedrag’ en ‘gedragsrepertoire als manager uitbouwen.’ Het rapport vermeldt dat [eiser] zich er op een aantal onderdelen niet in kon en kan vinden en citeert zijn standpunt onder meer over delegeren en ‘veel zaken zelf willen doen.’
Een Functioneringsbeoordeling management development 2003 van Heijmans, ondertekend door [betrokkene 6] en [betrokkene 3] op 13 juli 2004, noemt onder ‘algemene indruk’, ‘leidinggeven’, ‘voorbeeldgedrag’, ‘communicatie en gedrag’, ‘opbouwen en onderhouden klantrelaties’ en ‘ondernemerschap’ aspecten van het werk waarin [eiser] niet geheel volgens de gestelde eisen functioneert. Onder het verslag staat bij de handtekening van [eiser] dat hij het er niet mee eens is. Hij heeft een commentaar toegevoegd.
[eiser] vordert primair veroordeling van Heijmans om hem in de gelegenheid te stellen zijn normale werkzaamheden uit te oefenen op verbeurte van een dwangsom en om zich aan de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst te houden, onder meer door zijn salaris te betalen, zulks met de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW en de wettelijke rente, en subsidiair, voor zover mocht komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig beëindigd is, veroordeling tot betaling van € 300.000,- dan wel een in goede justitie te bepalen schadevergoeding.
[eiser] stelt, gelet op zijn toelichting ter comparitie, primair dat hij geen statutair bestuurder van Heijmans was op 11 oktober 2004, zodat het op die positie gebaseerde ontslag niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. Hij gaat ervan uit dat hij op 15 januari 2003 als statutair bestuurder is benoemd en noemt de volgende redenen waarom hij niet als statutair directeur kon worden ontslagen op 11 oktober 2004.
Hij was vanaf 1 januari 2004, krachtens besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders weer als directeur in loondienst werkzaam. Hij is per 1 juni 2004 uitgeschreven als directeur in het handelsregister. Hij heeft op 5 oktober 2004 ontslag genomen als statutair bestuurder.
Subsidiair betoogt [eiser] dat het gegeven ontslag kennelijk onredelijk is.
In hoofdzaak stelt Heijmans dat op 11 oktober 2004 voor een ontslag van [eiser] de regels golden die het ontslag van een statutair bestuurder beheersen, zodat het ontslag rechtsgeldig tot stand gekomen is. Voorts voert zij aan dat [eiser] geen vernietiging van het ontslag heeft gevraagd en evenmin verzocht heeft het kennelijk onredelijk te verklaren.
Wat het laatst genoemde verweer betreft, overweegt de rechtbank dat als [eiser]s betoog juist is, er geen ontslag heeft plaatsgevonden, zodat hij geen reden had daartegen op te komen. Nu de vraag of dit betoog juist is, ter beoordeling voorligt, staat aan zijn ontvankelijkheid dus niet in de weg dat hij geen vernietiging van het ontslag heeft gevraagd en evenmin verzocht heeft het kennelijk onredelijk te verklaren.
De centrale vraag is dan wanneer er een einde is gekomen aan [eiser]s positie als statutair bestuurder, die begon met het besluit van 15 januari 2003. Achtereenvolgens noemt [eiser] als beëindigingsdata 1 januari 2004, 1 juni 2004 en 5 oktober 2004. De beëindigingsdatum is volgens Heijmans 11 oktober 2004.
[eiser] stelt dat hij per 1 januari 2004 geen statutair bestuurder meer was, omdat [betrokkene 6] hem in het onder 2.7 bedoelde gesprek namens de aandeelhouder – Heijmans Infrastructuur – had meegedeeld dat de aandeelhouder daartoe had besloten.
Vast staat dat [betrokkene 6] bevoegd was Heijmans Infrastructuur te vertegenwoordigen. De vraag is echter of hij dat in het bewuste gesprek ook deed.
[betrokkene 6] ontkent dit. Hij wijst erop dat het onderwerp van de directiestructuur ter sprake kwam in een van de reguliere gesprekken tussen hem en [eiser] en dat hij niet had meegedeeld namens de aandeelhouder te spreken.
[eiser] van zijn kant betoogt dat in het gesprek weliswaar niet met zoveel woorden is gezegd dat [betrokkene 6] namens de aandeelhouder optrad en dat deze tot zijn ontslag als statutair bestuurder had besloten, maar dat de omstandigheden dat [betrokkene 6] namens de divisiedirectie, die gelijk te stellen is met de aandeelhouder, sprak, dat [betrokkene 6] meedeelde wijziging te zullen brengen in de vijfkoppige leiding, en dat dit besluit werd vastgelegd in de directiemededeling nr 168, waarin sprake is van gewijzigde functies en posities, erop duiden dat [betrokkene 6] hem in het bewuste gesprek een aandeelhoudersbeslissing meedeelde.
De rechtbank volgt dit betoog niet om de volgende redenen.
Dat de divisiedirecteur [betrokkene 6] tevens de persoon was die bevoegd was de aandeelhouder Heijmans Infrastructuur te vertegenwoordigen, wil op zichzelf nog niet zeggen dat hij in het bewuste gesprek namens de aandeelhouder sprak. Er moet van worden uitgegaan dat [betrokkene 6] in dit reguliere overleg met [eiser] hetzij als mededirecteur, hetzij als directievoorzitter of divisiedirecteur sprak. Zonder nadere omstandigheden die erop wijzen dat hij mededelingen namens de aandeelhouder deed, van welke omstandigheden is gesteld noch gebleken, kan niet worden aangenomen dat hij in dat gesprek de aandeelhouder vertegenwoordigde. Die speelde als zodanig immers geen rol in dit reguliere overleg.
[betrokkene 6] kon zowel namens de divisiedirectie als in zijn positie van mededirecteur [eiser] op de hoogte brengen van de bestaande plannen en er met hem over praten.
Er is in het geheel niets gesteld of gebleken van enige handeling of verklaring van hetzij [betrokkene 6], hetzij de aandeelhoudersvergadering als zodanig, waaruit [eiser] heeft kunnen afleiden dat er een aandeelhoudersvergadering had plaatsgevonden waarop het besluit tot ontslag per 1 januari 2004 zou zijn genomen.
Gezien het voorgaande wordt de stelling dat op 1 januari 2004 een einde kwam aan [eiser]s hoedanigheid van statutair bestuurders verworpen.
De directiemededeling nr 168 kan daaraan niets veranderen. Deze geeft wel aan dat er sprake is van een wijziging in de directiestructuur, maar dwingt niet tot de conclusie dat er een einde was gekomen aan [eiser]s positie als statutair bestuurder. De aanduiding van de directiefuncties en de opbouw van de directie zeggen daarover op zichzelf niets.
De stelling dat zijn functie als statutair bestuurder op 1 juni 2004 eindigde, grondt [eiser] alleen op het wijzigingsformulier voor de Kamer van koophandel. Dit formulier schept op zichzelf geen recht en reeds daarom moet de stelling worden verworpen.
Heijmans’ betoog dat hier sprake is van een vergissing bij het invullen van het – naderhand door [betrokkene 3] ongelezen ondertekende formulier – is overigens aannemelijk, omdat Heijmans dit formulier aan het einde van 2004 invulde, toen zij het standpunt had ingenomen dat [eiser] op en per 11 oktober 2004 ontslagen was als statutair bestuurder.
De rechtbank gaat ervan uit dat [eiser]s betoog dat hij zelf niet betrokken is geweest bij het doen van mededelingen aan de Kamer van koophandel, in dit verband geen zelfstandige betekenis toekomt.
[eiser] voert aan dat hij op 5 oktober 2004 ontslag heeft genomen als statutair bestuurder en daarbij de arbeidsovereenkomst in stand heeft gelaten. Ten aanzien daarvan moet op grond van recente rechtspraak (HR 15 april 2005, RvdW 2005, 55) als volgt worden overwogen.
Aangenomen moet worden dat de ontslagneming door de statutaire bestuurder in beginsel tot gevolg heeft dat zijn dienstbetrekking eindigt. Daaruit vloeit tevens voort dat niet kan worden aanvaard dat de bestuurder die zijn functie neerlegt, die ontslagneming eenzijdig kan beperken tot het verlies van de hoedanigheid van bestuurder van de vennootschap met instandhouding van de dienstbetrekking.
[eiser] heeft getracht dit wél te bewerkstelligen. Daarom moet het van tweeën één zijn. Of zijn ontslagname betekent dat hij op 5 oktober 2004 beoogde ook de dienstbetrekking te beëindigen, of de dienstbetrekking bleef mét de hoedanigheid van statutair bestuurder in stand. Het is evident dat [eiser] niet bedoeld kan hebben ontslag als statutair bestuurder en uit dienstbetrekking te nemen, omdat hij vanaf 5 oktober 2004 constant duidelijk maakt dat alles hem eraan gelegen is in dienst te blijven bij Heijmans. Zijn ontslag als statutair bestuurder heeft dus geen rechtsgevolg.
Dat bij [eiser]s ontslag op 11 oktober 2004 mogelijk het advies van de ondernemingsraad (OR), zoals dat in artikel 30 WOR is voorgeschreven, ontbrak, betekent op zichzelf nog niet dat het besluit nietig zou zijn. Het passeren van de adviesbevoegdheid van de OR kan meebrengen dat het besluit in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid die de algemene aandeelhoudersvergadering in acht moet nemen tegenover de OR en ook tegenover mogelijk bij het besluit betrokken anderen, zoals in dit geval [eiser]. Wordt in strijd met die eisen gehandeld, dan kan het besluit vernietigbaar zijn. Nu [eiser] niet stelt dat er door het uitblijven van het advies sprake is van strijd met de tegenover hem in acht te nemen eisen van redelijkheid en billijkheid – wat bijvoorbeeld de mogelijkheid openlaat dat de OR tot het ontslag zou hebben geadviseerd – en evenmin vernietiging van het besluit op deze grond vordert, moet aan zijn betoog voorbij gegaan worden.
De conclusie uit het voorgaande is dat [eiser] op 11 oktober 2004 is ontslagen met onmiddellijke ingang. Dit betekent dat de primaire vorderingen moeten worden afgewezen. Daarmee komt de rechtbank aan de beoordeling van de subsidiaire vordering toe, gericht op veroordeling tot betaling van € 300.000,- dan wel een in goede justitie te bepalen schadevergoeding.
[eiser] stelt dat het ontslag kennelijk onredelijk is. De rechtbank stelt voorop dat er sprake is van kennelijk onredelijk ontslag als het een ieder duidelijk moet zijn dat het ontslag onredelijk is. Dit betekent in het onderhavige geval in het bijzonder dat niet getreden kan worden in de beantwoording van de vraag of Heijmans de reorganisatie op een andere wijze, zelfs met een beter resultaat, tot stand had kunnen brengen, zo lang er geen sprake is van handelingen die rechtstreeks tot het ontslag leidden en die zij in redelijkheid niet had kunnen verrichten.
Voor zover [eiser] betoogt dat het ontslag heeft plaatsgevonden op grond van een voorgewende of valse reden betreft dit kennelijk de vragen of de reorganisatie wel nodig was en of deze wel op de voorgenomen wijze is uitgevoerd. Beide vragen betreffen de beleidsvrijheid van Heijmans – namelijk haar keuze voor een reorganisatie en haar keuze voor de vorm waarin die plaatsvindt – en vallen reeds daarom buiten het beoordelingskader van deze zaak (5.9).
Desondanks overweegt de rechtbank – ten overvloede – het volgende.
Vast staat dat er een reorganisatie heeft plaatsgevonden waarbij er twee directeuren regionale projecten zijn benoemd. Vast staat ook dat een van die twee tevoren evenals [eiser] regiodirecteur was, maar nu niet gesteld of gebleken is dat de nieuwe functie identiek was aan de oude van [eiser], is er geen reden om aan te nemen dat hij even goed als de inmiddels benoemde een van de twee nieuwe regiodirecteuren had kunnen worden. Daarmee is tevens het betoog verworpen dat hij ten onrechte is gepasseerd bij de benoeming.
Voor zover [eiser] betoogt dat de valse of voorgewende reden daarin ligt, dat aanvankelijk de indruk werd gewekt dat hij één van de twee zou worden die de directie over de samengevoegde regio’s zou gaan voeren, en dat die indruk plotseling werd weggenomen en er toen een ander naar voren werd geschoven, overweegt de rechtbank het volgende. Het gegeven dat Heijmans haar plannen wijzigt, betekent op zichzelf nog niet dat het ontslag op een valse of om een voorgewende reden plaatsvond. De wijziging is op zichzelf toelaatbaar (5.9). Dat Heijmans van het begin af aan andere plannen zou hebben gehad dan zij tegenover [eiser] deed voorkomen, volgt echter niet uit diens stellingen en is ook overigens niet gebleken.
[eiser] betoogt voorts dat de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van Heijmans bij de opzegging omdat hij is overvallen door het ontslagbesluit, terwijl hij met zijn leeftijd van 54 jaar moeilijk werk kan vinden. Daarbij betrekt hij dat hij steeds goed functioneerde, dat buiten hem om beslissingen over zijn positie zijn genomen en dat zijn beoordelingen in 2004 plotseling uiterst negatief werden.
Dat [eiser] door het ontslagbesluit zou zijn overvallen, volgt niet uit zijn stellingen. Juist is dat er kennelijk al langer over de reorganisatie was gesproken. Het is mogelijk dat daarbij ook gedacht is aan een organisatie waarin een plaats voor [eiser] zou zijn. Uiteindelijk kwam zijn positie ter discussie te staan en ter comparitie is gebleken dat hij daarvan op zijn laatst op 14 september 2004 op de hoogte kwam. [eiser] stelt dat toen plotseling werd gesteld dat hij statutair bestuurder was en dat de aandeelhouder daarin een mogelijkheid vond hem te ontslaan.
Daarin gaat hij echter in de eerste plaats voorbij aan het feit dat hij inderdaad statutair bestuurder was. Zoals uit het onder 5.3 overwogene blijkt, kon [eiser] niet menen dat [betrokkene 6] hem in december 2003 namens de aandeelhouder ontsloeg. Had hij die vrees – wat vooralsnog niet gebleken is –, dan had het naar het oordeel van de rechtbank op zijn weg gelegen ernaar te vragen.
In de tweede plaats gaat [eiser] er in zijn betoog aan voorbij dat, zoals ter comparitie onweersproken is betoogd, op 14 september 2004 door Heijmans aan de orde is gesteld op welke wijze de beëindiging van het dienstverband in het vat gegoten zou moeten worden en dat [eiser] zelf vervolgens zich uitsluitend op het standpunt heeft gesteld dat hij geen statutair bestuurder was en dus niet kon worden ontslagen door de aandeelhouder, op grond van welke redenering hij zich aan overleg onttrok.
Voor zover hij bedoelt te zijn overvallen door het gegeven dat Heijmans hem niet geschikt vond voor de nieuwe functie, stuit zijn betoog af op het gegeven dat het hem uiterlijk in december 2003 uit het rapport van GITP dat [eiser] blijkens zijn reactie daarop kritisch heeft gelezen, duidelijk moet zijn geweest dat er gewichtige verbeterpunten lagen, terwijl het hem vervolgens in juli 2004, toen ook de reorganisatie aan de orde was (zie 2.11 en 2.17), duidelijk moet zijn geweest dat Heijmans meende dat hij op een aantal onderdelen niet volgens de eisen functioneerde.
Dat er buiten [eiser] om beslissingen over zijn positie zijn genomen lijkt in zoverre juist, dat hij pas naderhand van het besluit van 15 januari 2003 kennis heeft gekregen. Ter comparitie is gebleken dat hij vervolgens de verkregen informatie voor lief nam en zich niet tegen de benoeming heeft verzet. De rechtbank passeert daarom dit betoog.
Anders dan [eiser] stelt, blijkt niet uit de overgelegde stukken en het ter zitting aangevoerde dat hij steeds goed functioneerde en zijn beoordelingen in 2004 plotseling uiterst negatief werden. Er waren kennelijk al vrij snel na zijn indiensttreding enkele aandachtspunten die in de latere situatie en zeker na de reorganisatie een risico voor Heijmans inhielden. In het assessmentrapport van 11 december 2003 en het functioneringsrapport van 13 juli 2004 komen deze punten scherper naar voren, met een uiteindelijk negatieve beoordeling op onderdelen. Daaruit kan, anders dan [eiser] stelt, niet zonder meer worden afgeleid dat Heijmans een manier zocht om van hem af te komen. Haar betoog dat zij op den duur ging inzien dat deze aandachtspunten risico’s opleverden ten aanzien van [eiser]s functioneren in zwaardere functies en dat zij daarom toen de reorganisatie tot zwaardere directeursfuncties leidde, een reden zag om niet met [eiser] verder te gaan, duidt op zichzelf niet op een onredelijke standpuntbepaling. Dat hij naar aanleiding van de constatering van aandachtspunten en van minder goed functioneren onvoldoende zou zijn gecorrigeerd en begeleid, is door Heijmans betwist en door [eiser] niet nader onderbouwd, zodat de rechtbank dit onderdeel van het betoog passeert.
De rechtbank concludeert dat gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen hetgeen onder 5.9 is overwogen, [eiser]s stelling dat de gevolgen van het ontslag voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van Heijmans niet kan worden gevolgd. Het enige argument dat van zijn redenering overeind blijft is dat hij met zijn leeftijd van 54 jaar moeilijk werk kan vinden. Dat is, hoe schrijnend ook, onvoldoende om de conclusie te dragen dat de gevolgen van het ontslag voor hem onevenredig ernstig zijn.
Ook de subsidiaire vorderingen zullen dus worden afgewezen.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze worden aan de zijde van Heijmans begroot op:
- vast recht € 4.584,00
- salaris procureur 4.000,00 (2,0 punten × tarief € 2.000,00)
Totaal € 8.584,00
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Heijmans tot op heden begroot op € 8.584,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2005.