Het onder 4.3 weergegeven betoog is, gezien de stukken en het door Wagner & Partners gevoerde verweer, op enkele onderdelen onjuist danwel onbegrijpelijk. Het geeft de rechtbank aanleiding tot de volgende overwegingen (a tot en met g).
a) De navordering van de belastingdienst betrof inkomsten uit het piramidespel. Op zichzelf houdt dit geen verband met de onderhavige kwestie, maar Wagner & Partners stelt terecht dat het meedoen aan en het maken van winst in wat algemeen bekend staat als een zeer risicovolle en speculatieve manier van beleggen, er op zichzelf op duiden dat [eiser] niet de volstrekte leek en buitenstaander op beleggingsgebied was die hij wil doen voorkomen te zijn. Uit de voortgaande correspondentie tussen [eiser] en [betrokkene 1] van Wagner & Partners over dit onderwerp, niet alleen over de noodzakelijke geldopname, maar ook over het bezwaarschrift dat [eiser] had ingediend, blijkt voorts dat Wagner & Partners, althans [betrokkene 1], door [eiser] ten minste incidenteel als fiscaal adviseur werd gebruikt.
b) Het lijkt voorshands irrelevant dat [eiser] stelt dat de opname op onduidelijke gronden werd geweigerd. Vast staat dat de bank als pandhouder opnames moest goedkeuren. [eiser] stelt niet dit niet geweten of begrepen te hebben. Toen [betrokkene 1] hem berichtte dat ING de opname weigerde was hem dus duidelijk wat er gebeurde. De vraag of ING – niet Wagner & Partners – daarbij een beoordelingsfout maakte, is thans niet aan de orde en destijds kennelijk niet door [eiser] opgeworpen.
c) Het advies van [betrokkene 1] om ‘de truc nog eens uit te halen’ is niet uit de stukken te halen en [eiser] zelf heeft verklaard geen bezoek van [betrokkene 1] te hebben gehad of aan [betrokkene 1] te hebben gebracht rond de totstandkoming van de tweede overeenkomst. Kennelijk is deze opmerking aan een telefoongesprek ontleend. Gelet op de chronologie van de stukken kan dit een telefoongesprek zijn geweest in november 1999, (kort) na de datum waarop het onder 2.9 bedoelde, handgeschreven briefje aan [betrokkene 1] is gericht waarop de telefoonnummers staan.
d) Het investeren in beleggingsfondsen waartoe Wagner & Partners vervolgens zou hebben geadviseerd, is begrijpelijk omdat dit een element van de constructie van het PFP is. Dat (daarbij direct) een bepaald fonds zou zijn geadviseerd, ontkent Wagner & Partners.
e) Gezien de overgelegde stukken en gelet op de toelichting ter comparitie, waar de onder 2.6, 2.11 en 2.13 bedoelde stukken zijn besproken en de juistheid van de inhoud in zoverre niet is ontkend door [eiser] dat zij aangaven wat hem aan netto maandlasten werd voorgerekend bij het sluiten van de overeenkomsten, is [betrokkene 1]s opmerking – aangenomen dat die gemaakt is – ‘dan snap je niet hoe het werkt’ in zoverre duidelijk, dat de maandlasten van [eiser] in de nieuwe constructie juist zeer aanzienlijk omlaag gingen.
f) Ontegenzeggelijk is een lening van f. 230.000,- om f. 11.000,- te betalen, buitenproportioneel. Daar staat echter tegenover dat uit de stukken blijkt en door [eiser] ter comparitie niet ontkend is, dat hij méér wensen had: lagere maandlasten en veel geld ter beschikking in een dure levensperiode, terwijl een voorziening op lange termijn minder belangrijk was.
g) Dat [eiser]s persoonlijke situatie en draagkracht niet zouden zijn onderzocht door Wagner & Partners, is in ieder geval niet geheel juist gelet op hetgeen onder 2.21 vermeld is. Bovendien dringt zich uit de stukken de vraag op hoeveel Wagner & Partners al over [eiser]s situatie wist als hij al een paar jaar cliënt van haar was en haar tenminste op enig moment over een inkomstenbelastingprobleem raadpleegde (a).