RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/1787 IB/PVV
Uitspraakdatum: 25 augustus 2005
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X],
wonende te [Z], eiser,
[gemachtigde]
de inspecteur van Belastingdie[Q]]
verweerder,
[gemachtigde]
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2000 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 314.103 (€ 142.533).
De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van verweerder verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 311.222 (€ 141.226).
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Eiser heeft op 13 juli 2005 schriftelijk gereageerd op het verweerschrift van verweerder, waarna verweerder schriftelijk heeft gereageerd op 21 juli 2005.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2005 te Arnhem.
Partijen zijn daar verschenen.
Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. De rechtbank rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.
Eiser heeft tot eind april 1991 als eenmanszaak en onder de naam ‘[A]’ een cafetaria/petit restaurant geëxploiteerd in het pand [a-straat] te [Q], van welk pand eiser eigenaar is.
Met ingang van 5 mei 1991 verhuurt eiser zijn onderneming a[B], die de onderneming onder de naam ‘[C]’ voortzet. Volgens de op 30 maart 1991 ondertekende huurovereenkomst vindt verhuur plaats van de onroerende zaak waarin de onderneming wordt geëxploiteerd (de cafetaria) en van inventaris die op dat moment een boekwaarde heeft van ƒ 25.977. De huurprijs bedraagt ƒ 41.600 per jaar. Met betrekking tot de inventaris is in artikel 5, tweede lid, van de huurovereenkomst de volgende bepaling opgenomen:
‘Huurder is verplicht de gehuurde inventaris in goede staat van onderhoud te houden en verloren of economisch of anderszins versleten onderdelen daarvan op zijn kosten door nieuwe te vervangen. Aan te schaffen inventaris goederen moet in ovenleg, tussen huurder en verhuurder, geschieden’.
[B] wijzigt de bedrijfsformule in een snackbar met catering voor de zakelijke markt alsmede verhuur van ijs- en haringkarren. Verweerder heeft na een daartoe ingestelde controle het standpunt ingenomen, dat eiser door deze verhuur zijn onderneming niet heeft gestaakt en dat sprake is van voortgezet ondernemerschap.
In 2000 zegt [B] de huur per 1 mei 2001 op. Met ingang van 1 januari 2001 verhuurt eiser het bedrijfsgedeelte van het pand (de cafetaria) met inventaris aan [D], die de onderneming onder de naam ‘[E]’ voortzet. De huurprijs bedraagt ƒ 49.500 per jaar. Met betrekking tot de verhuurde inventaris is in de huurovereenkomst dezelfde bepaling opgenomen als in de huurovereenkomst met [B]. De boekwaarde van de inventaris is ten tijde van deze verhuur gesteld op nihil. [D] zet de horecabestemming voort in de vorm van maaltijdenservice.
Na de verhuur aan [D] is de cafetaria met inventaris nog enkele malen verhuurd, steeds met horecabestemming en met dezelfde bepaling in de huurovereenkomst betreffende de inventaris als in de huurovereenkomsten met [B] en [D].
In geschil is het antwoord op de vraag of eiser per 31 december 2000 zijn onderneming heeft gestaakt en, indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, of de stakingswinst juist is vastgesteld.
Eiser beantwoordt beide vragen ontkennend, verweerder is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting hebben partijen daaraan onder meer het volgende toegevoegd.
Eiser:
Bij de verhuur aan [B] in 1991 was geen goodwill aanwezig. Hij wijzigde de naam en de activiteiten. Ik was schnitzelspecialist terwijl [B] in maaltijdenservice en ijs deed. De klantenkring wijzigde daardoor. [D] zette de maaltijdenservice voort. Ook de inventaris werd aan hem verhuurd. Die inventaris was al 10 jaar oud zoals de friture, de toonbank, de bakwand en vitrines. De afspraak met betrekking tot de inventaris was dat onderhoud voor rekening van huurder kwam en vervanging vanwege slijtage voor rekening van verhuurder. De genoemde inventaris wordt nog steeds gebruikt. Aanvulling op die inventaris heeft door de huurders plaatsgevonden. De verlaging van de huurprijs in 2000 heeft niets met goodwill te maken maar met tijdelijke leegstand van het pand.
Namens verweerder:
Naar mijn mening was er bij de verhuur aan [D] geen sprake meer van goodwill en evenmin van inventaris omdat deze geheel was afgeschreven. Dus resteerde alleen nog de verhuur van het pand. Dat is de reden voor verweerder geweest om liquidatie aan te nemen. Ik heb aangenomen dat in de hoge huursom aan [B] huur voor het pand, voor de inventaris en voor goodwill was begrepen. Ik weet niet hoe de huurprijs was samengesteld. In 2000 werd de huurprijs verlaagd. Indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat ook inventaris die economisch wél maar technisch niet is afgeschreven als verhuurde inventaris geldt en gesteld dat er bij de verhuur aan [B] ook al geen goodwill aanwezig was, dan is er geen verschil tussen de verhuur aan [D] en de verhuur aan [B].
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de aanslag.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Het is vaste jurisprudentie (zie Hoge Raad 26 januari 1955, BNB 1955/216) dat bij de verhuur van een onderneming overdracht noch liquidatie plaatsvindt, zodat van staking van de bedrijfsuitoefening niet kan worden gesproken maar slechts van een verandering in de vorm van de bedrijfsuitoefening. Om die reden heeft verweerder, zoals blijkt uit het dossier, de verhuur van de onderneming aan [B] in 1991 aangemerkt als voortgezet ondernemerschap.
Verweerder stelt dat door de verhuur aan [D] ingaande 2001 niet langer sprake is van verhuur van de onderneming omdat de oorspronkelijke goodwill niet meer aanwezig is en de inventaris economisch geheel is afgeschreven. Alsdan resteert – aldus verweerder – slechts de verhuur van het pand.
De rechtbank acht de stelling van eiser aannemelijk dat er bij de verhuur in 1991 aan [B] geen sprake was van goodwill. Vast staat dat de handelsnaam niet werd overgenomen. Bovendien acht de rechtbank eisers toelichting geloofwaardig dat de gewijzigde activiteiten van [B] tot een andere klantenkring leidden. Derhalve valt niet in te zien waarom [B] onder die omstandigheden bereid zou zijn geweest voor goodwill te betalen. Verweerder heeft zijn stelling dat de hoge huurprijs het vermoeden rechtvaardigt dat hierin een vergoeding voor goodwill schuilt niet onderbouwd en heeft nader onderzoek naar de samenstelling van de huurprijs achterwege gelaten. Ter zitting heeft verweerder ook toegegeven de opbouw van de huurprijs niet te kennen.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat, nu er bij de verhuur aan [B] al geen sprake was van goodwill, hiervan ook geen sprake was bij de verhuur aan [D]. Het ontbreken van die goodwill leidt op zichzelf niet tot de conclusie dat van verhuur van een onderneming geen sprake meer zou kunnen zijn. Reeds in zijn arrest van 9 januari 1957, BNB 1957/53, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het geen verschil maakt of tot het verhuurde bedrijf alleen lichamelijke bedrijfsmiddelen behoren dan wel mede onlichamelijke zaken als handelsnaam en goodwill in de verhuring zijn begrepen.
Voor het antwoord op de vraag of sprake is van staking zal dan ook, gelet op het vorenstaande, moeten worden onderzocht of verhuur van inventaris aan [D] plaatsvond. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
De stelling van verweerder dat inventaris die in economische zin geheel is afgeschreven niet meer als (verhuurd) bedrijfsmiddel kan worden aangemerkt moet als onjuist worden verworpen. Voor de beantwoording van de vraag of een bedrijfsmiddel als zodanig kan worden aangemerkt is immers niet relevant of (nog) afschrijving kan plaatsvinden. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat de inventaris die aan [B] werd verhuurd, zoals de friture, de toonbank, de bakwand en vitrines, nog altijd in de onderneming aanwezig is en wordt verhuurd. Ook destijds aan [D]. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze toelichting te twijfelen. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat de band die de bedrijfsmiddelen door hun gemeenschappelijke bestemming tezamen hield ultimo 2000 is verbroken. Dat andere inventaris tijdens de verhuur mogelijk is vervangen door een huurder doet daaraan niet af. Van een staking per ultimo 2000 is derhalve geen sprake. Het gelijk is aan eiser, het beroep moet gegrond worden verklaard.
De rechtbank ziet aan-lei-ding om op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kos-ten die eiser in verband met de behande-ling van het beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 49.356 (ƒ 108.767);
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
- gelast dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.H.M. Delnooz-Engels, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. M.C.G.J. van Well, rechters. De beslissing is in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier, op 25 augustus 2005.
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem;
dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.