ECLI:NL:RBARN:2005:AU0548

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
14 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
126255
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van conservatoir beslag in kort geding tussen broers over onroerende zaak

In deze zaak vorderde eiser, een van de drie broers, de opheffing van een conservatoir beslag dat door zijn twee broers was gelegd op zijn aandeel in een onroerende zaak. De zaak speelde zich af in het kader van een kort geding, waarbij eiser stelde dat het beslag onrechtmatig was, gezien eerdere vonnissen die hem in het gelijk stelden. De broers waren verwikkeld in een juridische strijd over de eigendom van de onroerende zaak, die zij gezamenlijk bezaten. Eiser had eerder een vonnis verkregen dat zijn broers verplichtte om mee te werken aan de overdracht van hun aandelen in de onroerende zaak aan hem, tegen betaling van een bedrag van € 10.000,- per broer. Echter, zijn broers hadden hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis en legden vervolgens beslag op zijn aandeel in de onroerende zaak.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het beslag opgeheven moest worden, omdat er summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering van de gedaagden was gebleken. De rechter wees erop dat het beslag was gelegd na de uitvoering van het eerdere vonnis, en dat er geen evident juridische of feitelijke misslagen waren aangetoond die het beslag rechtvaardigden. De voorzieningenrechter benadrukte dat de belangen van de partijen tegen elkaar moesten worden afgewogen, en dat het belang van eiser om onbezwaard over de onroerende zaak te kunnen beschikken zwaarder woog dan het belang van de gedaagden om het beslag te handhaven. De rechter besloot ook dat de proceskosten tussen partijen gecompenseerd moesten worden, gezien de familierechtelijke betrekkingen. Uiteindelijk werd het beslag opgeheven en werd de inschrijving daarvan in de openbare registers bevolen.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 126255 / KG ZA 05-259
Datum vonnis: 14 juni 2005
Vonnis in kort geding
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser bij dagvaarding van 23 mei 2005,
procureur mr. N.L.J.M. Rijssenbeek,
advocaat mr. S. Könemann te Arnhem,
tegen
1. [gedaagde 1],
wonende te [woonplaats],
2. [gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaat mr. J.C.B.C. Geerts te Rosmalen.
Partijen zullen hierna [eiser] (eiser) en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] (gedaagden) worden genoemd.
Het verloop van de procedure
[eiser] heeft [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ter zitting in kort geding doen dagvaarden en gevorderd als weergegeven in de dagvaarding. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben geconcludeerd tot weigering van de gevorderde voorzieningen.
De advocaat van [eiser] en de advocaat van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben de zaak bepleit overeenkomstig de door hen overgelegde pleitnotities. Daarbij hebben zij producties in het geding gebracht. Ten slotte is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
1. [eiser], [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn broers. Tussen hen is een procedure
gevoerd over scheiding en deling van de onroerende zaak, staande en gelegen aan de [adres], kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie M, nummers 855 en 856 (hierna: de onroerende zaak) die [eiser], [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in eigendom toebehoorde.
2. Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 8 oktober 2003
van de rechtbank Arnhem zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] veroordeeld om - kort gezegd - mee te werken aan de overdracht van hun aandelen in de eigendom van de onroerende zaak aan [eiser], tegen betaling door [eiser] van een bedrag van € 10.000,- aan ieder van hen. Voorts is daarin bepaald dat het vonnis in de plaats treedt van de akte van levering indien [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet meewerken aan het opmaken van de transportakte.
3. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben tegen het vonnis van 8 oktober 2003
hoger beroep ingesteld.
4. [eiser] heeft uitvoering gegeven aan het vonnis van 8 oktober
2003 door op 11 november 2003 de transportakte met betrekking tot de onroerende zaak bij de notaris te laten verlijden.
5. Op 21 november 2003 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ten laste van
[eiser] conservatoir beslag doen leggen op het aandeel van [eiser] in de eigendom van de onroerende zaak.
6. In hoger beroep hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een incidentele
vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 8 oktober 2003 ingesteld. Bij tussenarrest van 13 januari 2004 is deze vordering door het gerechtshof Arnhem afgewezen.
7. Bij arrest van het gerechtshof Arnhem van 22 maart 2005 zijn
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep voor zover dat was gericht tegen de veroordeling tot medewerking aan de eigendomsoverdracht van de onroerende zaak.
8. Bij de stukken bevindt zich een op 8 april 2005 tussen [eiser] en
een derde getekende koopovereenkomst met betrekking tot de onroerende zaak, waarin onder het kopje “notariële akte van levering” het volgende is opgenomen.
“Artikel 1
De voor de overdracht vereiste akte van levering zal worden verleden ten overstaan van Mr. [betrokkene 1], notaris ter standplaats de gemeente [woonplaats] of een plaatsvervanger binnen vijf (5) werkdagen na doorhaling van het op het verkochte gelegde executoriale beslag.”
9. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben tot op heden geweigerd het beslag op te
laten heffen.
Het geschil
1. [eiser] vordert dat het conservatoir beslag op de onroerende zaak
wordt opgeheven en dat wordt bevolen de inschrijving daarvan door te halen in de openbare registers. Voorts vordert [eiser] dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op straffe van een dwangsom wordt verboden opnieuw beslag te leggen op de onroerende zaak.
2. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat het door [gedaagde 1] en
[gedaagde 2] gelegde conservatoir beslag onrechtmatig is nu, op grond van het eindvonnis van 8 oktober 2003 en de arresten van het gerechtshof Arnhem van 13 januari 2004 en 22 maart 2005, summierlijk van de ondeugdelijkheid van de daaraan ten grondslag gelegde vordering is gebleken.
3. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren gemotiveerd verweer. Zij stellen onder
meer dat het conservatoir beslag is gelegd om hun recht op levering van het aandeel van [eiser] in de onroerende zaak te bewaren. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen een groot belang te hebben bij het verkrijgen van de onroerende zaak. Dit belang is gelegen in het feit dat de onroerende zaak bij het bedrijf van [gedaagde 1], een boomkwekerij, dient te worden betrokken om tegenover de gemeente de volwaardigheid en de continuïteit van dat bedrijf te kunnen aantonen. Daar staat tegenover het door [eiser] gestelde financiële belang om onbezwaard over de onroerende zaak te kunnen beschikken teneinde deze te verkopen aan een derde.
De beoordeling van het geschil
1. Het spoedeisend belang vloeit voort uit de stellingen van [eiser].
2. De voorzieningenrechter stelt voorop dat aan het uitvoerbaar bij
voorraad verklaarde vonnis van 8 oktober 2003 uitvoering is gegeven. Daarna is beslag gelegd. Het gaat in deze zaak dus niet om de executie van dat vonnis, maar om de deugdelijkheid van het beslag.
3. Ingevolge het bepaalde in artikel 705 lid 2 Rv dient het beslag
onder meer te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van [eiser] - met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure - aannemelijk te maken dat de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De voorzieningenrechter zal hebben te beslissen aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de vereiste afweging van de wederzijdse belangen.
4. Allereerst is van belang dat de advocaat van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ter
zitting heeft aangegeven dat beroep in cassatie zal worden ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem van 22 maart 2005 (evenals tegen het tussenarrest van 13 januari 2004). Bij de stukken bevindt zich een brief, gedateerd 27 mei 2005, van advocaat mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt aan de advocaat van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] waarin een drietal eventueel in te stellen cassatiemiddelen worden genoemd. Deze betreffen uitsluitend de ontvankelijkheidsvraag. Op grond hiervan valt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter thans niet geheel uit te sluiten dat de Hoge Raad de zaak zal casseren en ter inhoudelijke beoordeling naar een gerechtshof zal verwijzen. Het is dus niet uitgesloten dat de vordering van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] opnieuw aan een rechter wordt voorgelegd.
5. Van belang is dan dat vooralsnog niet is gebleken dat het vonnis
van 8 oktober 2003 berust op een evidente juridische of feitelijke misslag van de rechter die het vonnis wees, of dat er sprake is van na genoemd vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten die klaarblijkelijk aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een noodtoestand hebben doen ontstaan.
6. Het voorgaande brengt met zich mee dat de
voorzieningenrechter thans de hiervoor onder 3 van het geschil weergegeven belangen van partijen bij toedeling van de zaak tegen elkaar dient af te wegen. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat, gelet op het verhandelde ter zitting alsmede op de overgelegde koopovereenkomst, het niet onaannemelijk is dat [eiser] een koopovereenkomst met betrekking tot de onroerende zaak heeft gesloten. Bovendien is vooralsnog niet aannemelijk dat, hoewel in de overgelegde koopovereenkomst is opgenomen dat de akte van levering zal worden verleden binnen vijf dagen na doorhaling van het beslag (zie 8 van de vaststaande feiten; bedoeld moet zijn het conservatoire beslag), de koper van de onroerende zaak met de overdracht wil wachten totdat er in de bodemzaak onherroepelijk is beslist. Ter zitting heeft de advocaat van [eiser] ook aangegeven dat er aan de zijde van [eiser] een inspanningsverplichting bestaat om de onroerende zaak zo spoedig mogelijk te leveren.
Daar staat tegenover dat het door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gestelde belang voorshands niet is gebleken uit de door hen overgelegde stukken van de gemeente en de adviescommissie agrarische bouwaanvragen. De voorzieningenrechter verwijst hierbij naar de brief van bedoelde commissie van 23 februari 2005 aan het College van Burgemeester en Wethouders waarin, voor zover van belang, het volgende is aangegeven.
“In 2002 is de aanvrager gestart met de opstart van een boomkwekerij. Aangegeven werd dat hiertoe in eerste instantie het vestigingsperceel van 2,3 ha en een perceel van 0,55 ha aan de overzijde van de weg ter beschikking stonden. Aangegeven werd dat het perceel van 0,55 ha inmiddels niet meer ter beschikking staat.
(...)
Inzake de omvang van deze bedrijfsvoering merkt de Commissie op dat in het destijds opgestelde bedrijfsplan werd uitgegaan van 1,55 ha boomkwekerij en 0,45 ha vruchtbomen vanaf het jaar 2002. Geconstateerd moet worden dat slechts zeer ten dele uitvoering is gegeven aan dit teeltplan.”
7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat voorshands
summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is gebleken. De vordering van [eiser], voor zover deze ziet op de opheffing van het beslag, zal daarom worden toegewezen. In het verlengde hiervan is ook het bevel tot doorhaling van de inschrijving van het beslag toewijsbaar.
8. Het door [eiser] gevorderde verbod om voor de onderhavige
vordering van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] opnieuw beslag te leggen, kan bezwaarlijk worden gegeven, nu de wet de mogelijkheid opent daartoe aan de bevoegde voorzieningenrechter verlof te vragen. Wel is er aanleiding om op grond van het hiervoor overwogene aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te bevelen bij een eventueel nieuw verzoek om beslagverlof onder de aandacht van de desbetreffende voorzieningenrechter te brengen dat eerder beslag is opgeheven wegens ondeugdelijkheid van de onderliggende vordering. De voorzieningenrechter kan bij zijn beslissing daarmee dan rekening houden. De vordering tot deze voorziening moet worden geacht te zijn ingesloten in de verder strekkende vordering tot het hierboven weergegeven verbod. Daarbij kan worden volstaan met het opleggen van de hierna te melden dwangsom.
9. Gelet op de familierechtelijke betrekkingen tussen partijen
zullen de kosten van dit kort geding worden gecompenseerd.
De beslissing
De voorzieningenrechter:
1. heft op het ten laste van [eiser] bij exploot van 21
november 2003 gelegde conservatoir beslag op de onroerende zaak, staande en gelegen aan de [adres], kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie M, nummers 855 en 856, en beveelt de doorhaling van de inschrijving van dit beslag in de openbare registers;
2. beveelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] om, ingeval zij wederom
verlof vragen om beslag te leggen ten laste van [e[eiser] tot zekerheid van dezelfde vordering, onder de aandacht van de desbetreffende voorzieningenrechter te brengen dat eerder een dergelijk beslag is opgeheven op grond van ondeugdelijkheid van die vordering, zulks op straffe van verbeurte van een eenmalige dwangsom van € 10.000,-;
3. compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat
iedere partij haar eigen kosten draagt;
4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5. weigert het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. van Gameren op 14 juni 2005.
de griffer de rechter