RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/0393 IB
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst Oost, kantoor Winterswijk,
verweerder,
gemachtigde: mw. mr. N.A. Nijhoff.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.286.
De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de verweerder van 11 januari 2005, gehandhaafd. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2005 te Arnhem.
Partijen zijn daar verschenen.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.
Eiser, geboren in 1945, is sedert 1984 werkzaam als keramist. Verder is eiser tot 2001 als docent handvaardigheid en kunstgeschiedenis werkzaam geweest.
Van 1986 tot en met 2000 heeft eiser met de keramische activiteiten jaarlijks gemiddeld een omzet behaald van circa € 1550. In vrijwel alle jaren was het resultaat na aftrek van de kosten negatief.
In het onderhavige jaar (2001) heeft eiser met de keramische activiteiten een omzet gerealiseerd van € 3148. Na aftrek van de kosten resteert een resultaat van € 1317 negatief. In de jaren 2002 tot en met 2004 is een omzet behaald van respectievelijk € 3120, € 4735 en € 6294 en een resultaat van respectievelijk € 1076 negatief, € 139 negatief en € 2304 positief.
In een brief van 12 juni 1992 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij op grond van de bevindingen tijdens een boekenonderzoek vanaf 1 januari 1992 door de Belastingdienst niet meer als ondernemer wordt aangemerkt. Redengevend hiervoor is dat gezien de jaarlijks negatieve bedrijfsresultaten en eisers toekomstplannen redelijkerwijs geen winst kan worden verwacht.
In een brief van 31 oktober 1996 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat in verband met de aankoop van een bedrijfspand en de verwachte omzetstijging het ondernemerschap tot en met 1998 wordt geaccepteerd. Verder is opgemerkt dat over 1995 en 1996 wordt afgezien van de zelfstandigenaftrek, dat vanaf 1997 een urenspecificatie van de gewerkte uren in de onderneming wordt bijgehouden, en dat indien aan het criterium van 1225 uren wordt voldaan de urenspecificatie als bijlage bij de aangifte inkomstenbelasting wordt gevoegd.
Eiser heeft in zijn aangifte over 2001 een verlies uit de keramische activiteiten in aanmerking genomen van € 1317, alsmede een zelfstandigenaftrek van € 6084.
Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder het verlies noch de zelfstandigenaftrek geaccepteerd omdat eisers keramische activiteiten niet als een bron van inkomen kunnen worden aangemerkt.
Tussen partijen is in geschil of eisers keramische activiteiten kunnen worden aangemerkt als een bron van inkomen. Bij een bevestigende beantwoording van deze vraag is in geschil of deze activiteiten een onderneming vormen. Bij een bevestigende beantwoording van deze laatste vraag, is aan de orde of eiser aan het urencriterium heeft voldaan. Zo ja, dan kan eiser aanspraak maken op de zelfstandigenaftrek. Eiser beantwoordt alle vragen bevestigend, verweerder ontkennend.
4. Beoordeling van het geschil
Een voordeel kan slechts inkomen zijn indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Volgens vaste jurisprudentie (vgl. HR 3 maart 1954, BNB 1954/125 en HR 1 februari 2002, BNB 2002/128) worden als uitgangspunt de volgende drie algemene voorwaarden gesteld aan een bron van inkomen: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald.
Verweerder heeft de keramische activiteiten niet als een bron van inkomen aangemerkt. Verweerder heeft hiertoe redengevend geoordeeld dat met deze activiteiten redelijkerwijs geen voordeel kan worden verwacht. Hierbij wordt in ogenschouw genomen dat van 1994 tot en met 2003 vrijwel uitsluitend verliezen zijn geleden, en dat de omzet daarbij beneden de f 10.000 (€ 4537) is gebleven.
De rechtbank stelt vast dat niet geschil is dat eiser zijn keramische activiteiten in het economische verkeer heeft verricht en dat eiser met deze activiteiten voordeel heeft beoogd. Voor de vraag of sprake is van een bron van inkomen dient de vraag te worden beantwoord of in het onderhavige jaar met de keramische activiteiten redelijkerwijs een voordeel kon worden verwacht. Feitelijk is komen vast te staan dat eiser in het onderhavige jaar en de twee daaropvolgende jaren met deze activiteiten een negatief resultaat heeft behaald. De rechtbank is niettemin van oordeel dat er in het onderhavige jaar sprake is van een objectiveerbare verwachting dat eiser redelijkerwijs voordeel zal behalen met zijn keramische activiteiten. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser vanaf 2001, vanwege de beëindiging van zijn werkzaamheden als docent, over substantieel meer tijd beschikt om invulling te geven aan zijn keramische activiteiten, dat mede als gevolg daarvan de omzet uit deze activiteiten vanaf 2001 substantieel hoger is, en dat in 2004 een positief resultaat van € 2304 is gerealiseerd. De omstandigheid dat in 2001 een negatief resultaat is behaald, staat niet eraan in de weg dat geconcludeerd kan worden dat objectief bezien sprake is van een voordeelverwachting. Gelet op de gewijzigde omstandigheden in 2001 heeft verweerder zich bij de beantwoording van de vraag of redelijkerwijs een voordeel kan worden verwacht, ten onrechte in hoofdzaak laten leiden door de resultaten die eiser sedert 1986 heeft behaald. Bepalend is immers of er in 2001 sprake is van een objectiveerbare voordeelverwachting, waarbij enerzijds het verleden een rol speelt, maar evenzeer, met het oog op de toekomst, de veranderde omstandigheden in dat jaar. Eisers keramische activiteiten kunnen derhalve als bron van inkomen worden aangemerkt.
Vervolgens is de vraag aan de orde of de keramische activiteiten een onderneming vormen. Daarbij moet onder meer worden gelet op de duurzaamheid van de verrichte werkzaamheden, de beschikbare tijd, de winstverwachting, het debiteurenrisico, de omvang van de inkomsten, het aantal opdrachtgevers, en de bekendheid naar buiten. De rechtbank is van oordeel dat de vaststaande feiten de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van ondernemerschap. Aan dit oordeel ligt met name ten grondslag dat vanaf het onderhavige jaar 2001 de voor werkzaamheden beschikbare tijd vrijwel geheel door de keramische activiteiten in beslag wordt genomen, dat eiser reeds sedert 1984 keramische activiteiten ontplooit, dat valt te verwachten dat in de toekomst positieve resultaten met de activiteiten worden behaald, dat eiser in 2003 in een bedrijfsmiddel (oven) heeft geïnvesteerd voor een bedrag van € 9000, en dat eiser aan zijn activiteiten bekendheid geeft door deel te nemen aan exposities en evenementen en door te publiceren in verschillende tijdschriften op het gebied van keramiek.
Het vorenstaande betekent dat bij het vaststellen van de aanslag ten onrechte geen rekening is gehouden met het verlies uit de keramische activiteiten ten bedrage van € 1317.
Vervolgens is de vraag aan de orde of eiser in het onderhavige jaar recht heeft op de zelfstandigenaftrek. Eiser heeft gesteld dat hij in het jaar 2001 ten minste 1225 uren aan de werkzaamheden voor zijn onderneming heeft besteed. Ter staving daarvan heeft eiser ter zitting een urenoverzicht overgelegd.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat eiser, die aanspraak maakt op een aftrekpost, zijn standpunt aannemelijk maakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij in 2001 ten minste 1225 uren aan zijn onderneming heeft besteed. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het verstrekte urenoverzicht over het jaar 2001 achteraf is opgemaakt en zeer globaal van aard is. Eiser kan derhalve geen aanspraak maken op de zelfstandigenaftrek.
Voor zover eiser heeft betoogd dat door de acceptatie van de zelfstandigenaftrek voor het jaar 2002 bij hem het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat ook met betrekking tot het onderhavige jaar de zelfstandigenaftrek zou worden geaccepteerd, faalt het betoog. Voor in rechte te beschermen vertrouwen als hier bedoeld is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat verweerder voor een ander jaar bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. Een vertrouwen kan wel gerechtvaardigd zijn indien een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan verweerder is voorgelegd en daarnaast op grond van bijkomende omstandigheden redelijkerwijs kan worden aangenomen dat verweerder met betrekking tot die aangelegenheid weloverwogen een standpunt heeft ingenomen. Nu eiser niet heeft aangevoerd, laat staan aannemelijk gemaakt, dat de aangelegenheid van de zelfstandigenaftrek in 2002 uitdrukkelijk en gemotiveerd aan verweerder is voorgelegd en hij bovendien geen bijkomende omstandigheden heeft aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat verweerder een weloverwogen standpunt heeft ingenomen, faalt zijn beroep op het vertrouwensbeginsel.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en de aanslag verminderen op de wijze zoals in het dictum is aangegeven.
In de omstandigheden van het geval vindt de rechtbank aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 15 voor reis- en verblijfkosten van eiser. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.969;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 15, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
- gelast dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, en mrs. J.J. Catsburg en J.H.M. Delnooz-Engels, rechters. De beslissing is op 8 juli 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Gankema, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem;
dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH
Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.