ECLI:NL:RBARN:2005:AT9445

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
23 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/151
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van koster/beheerder in relatie tot horeca-exploitatie van kerkcentrum

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 23 juni 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen het College van Kerkrentmeesters van de Protestantse Gemeente Schaarsbergen en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de verzekeringsplicht van [A], die als koster/beheerder van een kerkcentrum werkzaam was. De rechtbank oordeelde dat de horeca-exploitatie van het kerkcentrum niet los kan worden gezien van de werkzaamheden van [A] als koster/beheerder. Eiseres, de Protestantse Gemeente, had geen loonopgave gedaan voor de inkomsten die [A] uit de horeca-exploitatie genoot, wat volgens de Uwv wel had gemoeten. De rechtbank concludeerde dat de werkzaamheden van [A] als beheerder en de horeca-exploitatie zodanig verweven zijn dat deze onder de verzekeringsplicht vallen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Uwv, maar liet de rechtsgevolgen van het besluit met betrekking tot de verzekeringsplicht in stand. Tevens werd het besluit vernietigd voor wat betreft de nageheven premies over de betalingen aan [werkneemster] in 1999, omdat de motivering hiervoor onvoldoende was. De rechtbank bepaalde dat de Uwv een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 05/151
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
het College van Kerkrentmeesters van de Protestantse Gemeente Schaarsbergen, eiser,
gevestigd te Arnhem, vertegenwoordigd door mr. D.J. Berkenbosch,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 10 december 2004.
2. Procesverloop
Bij besluiten van 12 december 2003 heeft verweerder aan eiser gecorrigeerde afrekeningsnota’s over de premiejaren 1998 tot en met 2002 opgelegd. De gecorrigeerde bedragen zijn:
Jaar Bedrag
1998 5.067,--
1999 4.185,--
2000 3.336,--
2001 2.279,--
2002 3.003,--
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar deels gegrond verklaard en voor het overige het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 12 mei 2005. Eiser heeft zich aldaar laten vertegenwoordigen door mr. D.J. Berkenbosch voornoemd, door [X] en door [Y]. Verweerder heeft zich met voorafgaande kennisgeving niet ter zitting laten vertegenwoordigen.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
Verweerder heeft bij eiser op 10 juli 2003 en 29 oktober 2003 een looncontrole bij eiser verricht. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 29 oktober 2003. Tijdens de looncontrole is geconstateerd dat [A] naast zijn werkzaamheden van koster/beheerder van de kerk ook de horeca-exploitatie van het naastgelegen kerkcentrum verzorgt. De winst die [A] daaruit in de jaren 1999 tot en met 2002 heeft gehaald, is niet in de loonadministratie verantwoord. Voorts is geconstateerd dat in 1998 aan [werkneemster] buiten de loonadministratie een vergoeding van € 380,22 is betaald. Tevens is tijdens de looncontrole geconstateerd dat volgens de loonadministratie in het jaar 1999 aan [werkneemster] een bedrag van € 1.862,77 is verloond, maar dat dit bedrag niet aan verweerder is opgegeven.
Aan het bestreden besluit ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat de exploitatiewerkzaamheden van [A] (eveneens) in privaatrechtelijke dienstbetrekking worden verricht. Volgens verweerder is de verwevenheid van deze werkzaamheden met zijn overige werkzaamheden als koster/beheerder daarvoor te groot. Verweerder heeft in dit verband gewezen op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 17 februari 2000 (98/6211 ALGEM). Ook voor de exploitatiewerkzaamheden is [A] derhalve verzekeringsplichtig op grond van artikel 3 van de sociale verzekeringswetten en had eiser loonopgave moeten doen van de winst die [A] daaruit genoot. Voorts ligt aan het bestreden besluit het standpunt van verweerder ten grondslag dat er terecht van is uitgegaan dat [werkneemster] bovengenoemde bedragen heeft ontvangen. Niet gebleken is dat de ontvangen bedragen (ten dele) onkostenvergoedingen betroffen.
Eiser heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op zijn stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende ingaan.
Ten aanzien van de verzekeringsplicht van [A]
Eiser heeft aangevoerd dat de inkomsten uit de exploitatie-werkzaamheden ten onrechte als loon worden toegerekend aan de verzekeringsplichtige arbeidsrelatie, die [A] als koster/beheerder heeft. Volgens eiser kunnen de exploitatie-werkzaamheden niet worden vereenzelvigd met de werkzaamheden van koster/beheerder.
Allereerst moet de vraag worden beantwoord of de exploitatiewerkzaamheden als verzekeringsplichtige arbeid kunnen worden aangemerkt.
Verweerder heeft zijn standpunt dat in dat kader sprake is van een gezagsverhouding tussen eiser en [A], in het bestreden besluit als volgt gemotiveerd:
“(...)
Uit de door u ingevulde en ondertekende vragenlijst, alsmede uit de arbeidsovereenkomst met betrokkene voor de functie van koster/beheerder blijkt dat de werkzaamheden van betrokkene uit deze overeenkomst voortvloeien. Toch is er naar onze mening sprake van een gezagsverhouding. De uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende gezagsverhouding geldt ook voor de werkzaamheden als beheerder van het kerkgebouw. Daarvoor is de verwevenheid van de werkzaamheden namelijk te groot. Uit de uitspraak van de CRvB d.d. 17 februari 2000 blijkt namelijk dat een overeenkomst niet in twee delen valt te splitsen, om vervolgens voor één deel wel en voor het andere deel geen verzekeringsplicht aan te nemen. (...)”
De rechtbank stelt allereerst vast dat dit standpunt op onvoldoende feitenonderzoek en een onvoldoende dragende motivering berust. Uit het looncontrolerapport blijkt niet dat de looninspecteur enig onderzoek heeft verricht naar de gezagsverhouding. Wel wordt in het looncontrolerapport verwezen naar de stukken van een looncontrole in 1998, maar deze stukken bevinden zich niet onder de gedingstukken en zijn niet overgelegd. De in bezwaar ingevulde vragenlijsten steunen verweerders standpunt evenmin, omdat de meeste vragen daarvoor te algemeen van aard zijn en niet zijn toegespitst op de specifieke situatie bij eiser. Voorts is niet gebleken dat ter hoorzitting onderzoek is verricht naar de exploitatiewerkzaamheden van [A].
De rechtbank zal het beroep derhalve gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
De rechtbank zal de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb evenwel in stand laten, voor zover dit besluit betrekking heeft op de verzekeringsplicht.
Het geschil tussen partijen concentreert zich op de vraag of de werkzaamheden van [A] als beheerder zodanig verweven zijn met die van de horecafunctie in het kerkelijk centrum, dat laatstgenoemde werkzaamheden vallen onder het bereik van de arbeidsovereenkomst tussen eiser en [A].
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser beschikt in Schaarsbergen onder meer over een kerkgebouw en een kerkelijk centrum. Het kerkelijk centrum wordt gebruikt voor activiteiten van de kerkelijke gemeente en voor verhuur. Eiser verhuurt ruimtes van het kerkelijk centrum aan vaste en incidentele huurders. In zijn bezwaarschrift duidt eiser de functie van het kerkelijk centrum aan als ‘buurthuis voor de totale Schaarsbergse gemeenschap’. De verhuur van het kerkelijk centrum levert een substantiële bijdrage aan de inkomsten van eiser.
[A] is aangesteld als koster/beheerder van eiser. Uit de werkinstructie van [A] uit 1984 blijkt het volgende. Als beheerder van het kerkelijk centrum is [A] onder meer verantwoordelijk voor het in gereedheid brengen van de ruimtes, de schoonmaak en het toezicht. De periodieke verhuur van de ruimtes wordt via eiser geregeld; [A] ontvangt van eiser een verhuurrooster. Incidentele verhuur van ruimtes regelt [A], na overleg met en verkregen toestemming van eiser. De huur wordt rechtstreeks door de huurders aan eiser voldaan. De kosten van de schoonmaakmiddelen zijn voor rekening van eiser.
Artikel 8 van de werkinstructie bepaalt het volgende:
“De werknemer is verplicht aan bezoekers van kerkelijke vergaderingen voor rekening van werkgever, desgewenst thee, koffie of andere alcoholvrije dranken te verstrekken, tegen een door werkgever, na overleg met de werknemer, vastgestelde vergoeding.
Eveneens is het verplicht, aan bezoekers van de overige te houden vergaderingen en bijeenkomsten en voor hun rekening, consumpties te verstrekken, tegen een door de werkgever goed te keuren tarief.
Mocht voor de inrichting van een niet-kerkelijke ruimte een daartoe strekkende vergunning zijn verleend, dan kunnen, indien de werknemer aan de desbetreffende eisen van vakbekwaamheid voldoet, ook alcoholhoudende dranken worden verstrekt. Eveneens tegen een in overleg met de werknemer door de werkgever goed te keuren tarief.
Behoudens voor het serveren van koffie na afloop van een gehouden kerkdienst, gelden vorenstaande verplichtingen niet op zon- en feestdagen.”
Het goedkeuren van de prijzen van consumpties heeft in de praktijk alleen betrekking op consumpties die met kerkelijke activiteiten te maken hebben.
[A] exploiteert de horecafunctie van het kerkelijk centrum met zijn echtgenote binnen een vennootschap onder firma (vof). Deze vof investeert in bedrijfsmiddelen, zoals keuken- en buffetinventaris, terrasmeubilair en computerapparatuur. De inkoop en verkoop wordt zelfstandig, zonder inmenging van eiser, verricht, behoudens de prijsstelling van consumpties bij kerkelijke activiteiten. De vof betaalt geen huur of andere vergoeding aan eiser voor het gebruik van het kerkelijk centrum en evenmin een vergoeding voor vaste lasten. Ter zitting is verklaard dat er geen vergoeding wordt betaald omdat die kosten in de huurprijs is opgenomen en dus door de huurders wordt voldaan.
Op grond van deze feiten en omstandigheden moet naar het oordeel van de rechtbank de conclusie worden getrokken dat de exploitatie-werkzaamheden van [A] als verzekeringsplichtige arbeid moet worden aangemerkt. De exploitatiewerkzaamheden van [A] kunnen niet los worden gezien van zijn werkzaamheden als koster/beheerder.
Eiser exploiteert het kerkelijk centrum mede als ‘buurthuis’ waarin een horecafunctie aanwezig is. Daarbij schakelt eiser [A] in die als beheerder van het kerkelijk centrum uitvoering geeft aan die exploitatie. De exploitatie van de horecafunctie is zodanig verweven met die van het centrum als geheel dat beiden niet afzonderlijk beschouwd kunnen worden. Het verstrekken van consumpties en dergelijke vindt immers plaats in het kader van de verhuur door eiser van de ruimtes van het kerkelijk centrum. [A] is als beheerder verantwoordelijk voor het gebruik en onderhoud van het centrum alsmede voor het toezicht op het dagelijkse gebruik. Daarbij komt dat er ook sprake is van enige verwevenheid ter zake van de exploitatie van de horecafunctie die verbonden is met [A' s] aanstelling als koster en beheerder. Zo is hij gehouden om bij kerkelijke activiteiten consumpties voor rekening van eiser ter verstrekken tegen een in onderling overleg vastgestelde vergoeding. Daarnaast betaalt [A] geen huur, pacht of vaste lasten ter zake van de geëxploiteerde ruimtes.
Gelet op de verwevenheid van verhuur en exploitatie van de horeca-functie en de verwevenheid van de werkzaamheden als beheerder in loondienst van eiser en als exploitant van het buffet, concludeert de rechtbank dat de gezagsverhouding vanuit het dienstverband als koster/beheerder doorwerkt in de horeca-werkzaamheden van [A].
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting maakt de rechtbank op dat [A] de exploitatie van het horecadeel in de praktijk persoonlijk verrichtte, samen met zijn echtgenote. Eiser heeft in de arbeidsvoorwaardenregeling [A] toestemming gegeven dat zijn echtgenote het beheer van het kerkelijk centrum verzorgt. Vervanging door derden komt voor enkele keren per jaar voor. Eiser behoeft daarvoor geen toestemming te geven. Onbetwist is echter de stelling in het bestreden besluit dat vervanging geschiedt door een persoon die bekend is. Gelet op de omstandigheid dat [A] de exploitatiewerkzaamheden doorgaans zelf of samen met zijn echtgenote deed en de beperkte vervanging door derden, concludeert de rechtbank dat [A] gehouden was om ook dit deel van zijn werkzaamheden persoonlijk te verrichten.
De inkomsten ter zake van de exploitatiewerkzaamheden genoot [A] via de vof. Die omstandigheid staat er echter niet aan in de weg om die inkomsten als loon aan te merken.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de exploitatiewerkzaamheden van [A] ook onder het bereik van zijn arbeidsovereenkomst met eiser vallen en dat hij ter zake daarvan verzekerd is op grond van de artikelen 3 van de sociale verzekerings-wetten.
De omstandigheden dat de exploitatiewerkzaamheden zijn ingebracht in een vof en dat deze voor rekening en risico van de vennoten worden verricht, alsmede dat [A] een grote vrijheid wordt gelaten bij die werkzaamheden, zijn van onvoldoende betekenis om aan die conclusie af te doen. Voorts kan ook de stelling van eiser dat de vof bij verweerder als werkgever staat geregistreerd, niet afdoen aan voormelde conclusie.
Ten aanzien van de inkomsten van [A]
Eiser heeft gesteld dat van de inkomsten die aan de vof toekomen, alleen die inkomsten die aan [A] kunnen worden toegerekend voor correctie in aanmerking komen. Deze stelling slaagt. Verweerder heeft niet betwist dat de echtgenote van [A] meegewerkt heeft en dat de netto-winst van de vof mede door haar inzet tot stand is gekomen. Gelet daarop dient alleen de netto winst van [A] in de premieheffing te worden betrokken. Op dit punt heeft verweerder in het verweerschrift verwezen naar het looncontrolerapport van 29 oktober 2003. Uit dat rapport blijkt echter niet of alleen de netto winst van [A] in aanmerking is genomen. Het bestreden besluit is op dit onderdeel onvoldoende gemotiveerd. Verweerder dient in een nieuw te nemen besluit op bezwaar een beslissing te nemen ten aanzien van dit onderdeel.
Ten aanzien van de vergoedingen aan [werkneemster]
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder over het premiejaar 1998 ten onrechte over het bedrag van € 380,22, betaald aan [werkneemster], premies heeft nageheven, omdat in die vergoeding ook vergoedingen voor gemaakte onkosten begrepen waren, namelijk voor reiskosten en gekochte kerk(blad)muziek.
Deze grief dient te falen. Op eiser rust volgens vaste jurisprudentie van de CRvB de plicht om aannemelijk te maken dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt in het kader van de dienstbetrekking. Eiser heeft geen bewijsstukken zoals bonnen kunnen overleggen op grond waarvan dat aannemelijk wordt. Derhalve heeft verweerder over het premiejaar 1998 terecht over het bedrag van € 380,22 premies nageheven.
De grief van eiser dat verweerder over het premiejaar 1999 ten onrechte een loonbedrag van € 1.862,77 als betaald aan [werkneemster] in aanmerking heeft genomen, treft evenwel doel. Uit de door eiser overgelegde grootboekrekening over 1999 komt naar voren dat aan [werkneemster] in dat jaar een bedrag van f. 1.665,-- is betaald. Onduidelijk is op grond waarvan de looninspecteur heeft vastgesteld dat een bedrag van € 1.862,77 is verstrekt. In de gedingstukken ontbreken stukken die dat bedrag kunnen verklaren. De stelling van verweerder dat het bedrag van f. 1.665 een nettobedrag betreft, is geen afdoende verklaring, nu niet is gebleken of verweerder dit bedrag heeft herleid tot een bedrag van € 1.862,77, en zo ja, hoe. Het bestreden besluit zal derhalve op dit onderdeel worden vernietigd wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering.
Slotoverwegingen
De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen zoals hierna aangegeven. Ten aanzien van het besluit om verzekeringsplicht voor [A] aan te nemen worden de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten.
Gebleken is dat mr. D.J. Berkenbosch in deze zaak op persoonlijke titel en zonder aanspraak op vergoeding rechtsbijstand heeft verleend aan eiser. Gelet daarop is er geen sprake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, zodat op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht geen vergoeding mogelijk is. Nu evenmin gebleken is van andere door eiser gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, acht de rechtbank geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De rechtbank ziet evenmin aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de door eiser in bezwaar gemaakte kosten, zoals eiser heeft verzocht. Het is uitsluitend mogelijk om basis van artikel 8:75 van de Awb over te gaan tot een dergelijke veroordeling. Ook voor een dergelijke veroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding. Artikel 7:15, derde lid, van de Awb, dat van toepassing is, stelt onder meer als voorwaarde dat een verzoek daartoe aan het bestuursorgaan wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. In dit geval is niet gebleken dat eiser aan verweerder het verzoek heeft gedaan, zodat het verzoek van eiser moet worden afgewezen.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de verzekeringsplicht van [A] en de nageheven premies over de betalingen aan [A];
laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand, voor zover dat betrekking heeft op de verzekeringsplicht van [A];
vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de betalingen aan [werkneemster] in 1999;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,-- aan haar vergoedt;
wijst het verzoek af om verweerder op basis van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten.
Aldus gegeven door mr. J.J. Catsburg, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Woestenburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2005.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: