ECLI:NL:RBARN:2005:AT8582

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
31 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/87
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht in mindering gebrachte inkomsten op uitkering ingevolge het Rijkswachtgeldbesluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 31 mei 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die sinds 1994 een uitkering ontvangt op basis van het Rijkswachtgeldbesluit (Rwb), en verweerder, het College van Bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Eiser had in 1993 een overeenkomst gesloten met verweerder, waarin hij werd vrijgesteld van sollicitatieverplichtingen. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte fictieve inkomsten in mindering had gebracht op de uitkering van eiser. Eiser had in de periode van 1 februari 2004 tot 15 augustus 2004 onbetaald verlof genomen en tijdens dat verlof als freelancer gewerkt. Verweerder had de inkomsten uit deze freelance werkzaamheden en de niet genoten inkomsten van de school in aanmerking genomen bij de berekening van het wachtgeld, onder verwijzing naar artikel 14 van het Rwb. Eiser betwistte deze toepassing van de wet en stelde dat zijn overeenkomst met verweerder hem vrijstelde van de verplichting om zich beschikbaar te stellen voor werk, ongeacht of dat betaald was.

De rechtbank oordeelde dat de uitleg van eiser van de overeenkomst niet onredelijk was en dat verweerder deze uitleg onvoldoende had betwist. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder, omdat het in strijd was met de motiveringsplicht van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat verweerder opnieuw op het bezwaar moest beslissen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd bepaald dat de Universiteit Rotterdam het door eiser betaalde griffierecht moest vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van de afspraken die partijen maken en de noodzaak voor verweerders om deze in hun besluitvorming te respecteren.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 05/87
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
en
het College van Bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 2 december 2004, uitgereikt door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv) te Groningen.
2. Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2004 heeft verweerder onder meer beslist dat het salaris dat eiser met ingang van 1 februari 2004 zou hebben genoten als hij geen verlof in algemeen belang had genomen onder toepassing van artikel 14, eerste lid, onder c, van het Rijkswachtgeld-besluit 1959 (Rwb) op zijn wachtgeld in mindering komt.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 19 april 2005. Partijen zijn aldaar niet verschenen.
3. Overwegingen
Verweerder heeft bij brief van 6 augustus 1996 het rechtsregime van het Rwb van toepassing verklaard op eisers aanspraak op wachtgeld. De toepasselijkheid van het Rwb is tussen partijen niet in geschil, zodat de rechtbank daarvan uit zal gaan.
Eiser ontvangt sedert 1994 een uitkering ingevolge het Rwb. Daaraan voorafgaand heeft eiser in 1993 met verweerder een overeenkomst gesloten (akte van dading). In die overeenkomst is in artikel 2, onderdeel III, bepaald: “[eiser] zal worden vrijgesteld van zijn sollicitatieverplichting; tevens zal hij zijn vrijgesteld van de verplichting zich voor passende funkties beschikbaar te houden.”
Vóór 1 februari 2004 werkte eiser voor een school; de inkomsten uit dat werk werden op grond van de anti-cumulatieregeling van artikel 8 van het Rwb in aanmerking genomen, maar leidden niet tot een korting op eisers uitkering. In de periode van 1 februari 2004 tot 15 augustus 2004 heeft eiser buitengewoon (onbetaald) verlof genoten. Tijdens dat verlof heeft hij als freelancer gewerkt en inkomsten genoten.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder toepassing van artikel 14, eerste lid, onder c, van het Rwb de na 1 februari 2004 niet genoten inkomsten van de school in de anti-cumulatie betrokken. In dat artikel is het volgende bepaald: Indien de betrokkene inkomsten, als bedoeld in artikel 8 zonder voldoende reden prijs geeft, dan wel door eigen schuld of toedoen verloren doet gaan, wordt het wachtgeld verminderd met het bedrag, waarmee het wachtgeld vermeerderd met de (...) prijs gegeven of verloren gegane inkomsten de bezoldiging zou hebben overschreden.
De inkomsten uit de freelance arbeid na 1 februari 2004 zijn door verweerder eveneens in aanmerking genomen.
Eiser heeft in bezwaar en beroep in essentie aangevoerd dat verweerder geen toepassing mag geven aan artikel 14, eerste lid, onder c, van het Rwb omdat dat in strijd is met de overeenkomst die hij in 1993 met verweerder heeft gesloten. Eiser beroept zich in het bijzonder op artikel 2, onderdeel III, van die overeenkomst. Eiser is van mening dat een redelijke uitleg van deze bepaling met zich brengt dat hij zonder consequenties voor zijn wachtgeld verlof in algemeen belang kan opnemen.
Eiser heeft zich in bezwaar reeds beroepen op artikel 2, onderdeel III, van de overeenkomst van 1993. Verweerder heeft in het bestreden besluit geen enkele aandacht besteed aan die overeenkomst en eisers uitleg daarvan. Gelet daarop is het besluit onvoldoende gemotiveerd. Het beroep is om die reden gegrond. Het besluit wordt vernietigd omdat het in strijd is met artikel 7:12 van de Awb.
Er bestaat voorts geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
Uit artikel 2, onderdeel III, van de overeenkomst blijkt dat eiser is vrijgesteld van zijn sollicitatieverplichting en van de verplichting om zich voor passende functie beschikbaar te houden. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij op grond van de afspraken met verweerder geheel en al vrij is in het al dan niet op zich nemen van werk-zaamheden, ongeacht of die wel of niet worden betaald. Daaruit volgt volgens eiser dat hij ook vrij is om werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende inkomsten al dan niet tijdelijk prijs te geven. Bij verweerschrift heeft verweerder deze uitleg van artikel 2, onderdeel III, van de overeenkomst betwist door aan te geven dat deze indruist tegen de ratio van de wet, waarmee verweerder het Rwb bedoelt. Deze betwisting van eisers uitleg slaagt echter niet omdat bij meergenoemde overeenkomst verschillende afspraken zijn gemaakt die afwijken van hetgeen in het Rwb is geregeld, waaronder de in geding zijnde bepaling. Eisers uitleg kan dan ook niet met een beroep op de ratio van het Rwb ter zijde worden geschoven.
De uitleg die eiser aan artikel 2, onderdeel III, van de overeenkomst geeft komt de rechtbank niet onredelijk voor. Omdat verweerder deze op ontoereikende wijze heeft betwist, volgt de rechtbank eisers uitleg.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder in strijd handelt met het vertrouwensbeginsel door de inkomsten die eiser met ingang van 1 februari 2004 zou hebben genoten onder toepassing van artikel 14, eerste lid, onder c, van het Rwb in aanmerking te nemen bij de berekening van zijn wachtgeld.
De vraag of de feiten leiden tot de conclusie dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 14, eerste lid, onder c, van het Rwb, behoeft -gelet op het voorgaande- geen bespreking.
Verweerder zal opnieuw op het bezwaar moeten beslissen met in achtneming van deze uitspraak.
Nu niet gebleken is van door eiser gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, acht de rechtbank geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar beslist met in acht neming van deze uitspraak;
bepaalt voorts dat de Universiteit Rotterdam het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,00 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.J. Catsburg, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Woestenburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2005.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: