ECLI:NL:RBARN:2005:AT6256

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
26 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/3023 en 04/3025
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging exploitatie raamprostitutiebedrijven in het Spijkerkwartier te Arnhem

Op 26 mei 2005 heeft de Rechtbank Arnhem uitspraak gedaan in een zaak tussen de exploitanten van raamprostitutiebedrijven in het Spijkerkwartier te Arnhem en de burgemeester van Arnhem. De burgemeester had besloten om de exploitatie van deze bedrijven met toepassing van bestuursdwang te beëindigen, omdat de exploitanten geen vergunningen hadden verkregen. De rechtbank oordeelde dat de bezwaren van de exploitanten ongegrond waren en bevestigde de besluiten van de burgemeester. De rechtbank stelde vast dat de exploitanten sinds 1996 op de hoogte waren van de voorgenomen beëindiging van de raamprostitutie in het Spijkerkwartier en dat zij voldoende tijd hadden gehad om zich hierop voor te bereiden. De rechtbank concludeerde dat er geen concreet zicht op legalisatie was en dat handhavend optreden door de burgemeester gerechtvaardigd was, gezien het algemeen belang van het voorkomen van overlast en aantasting van het woon- en leefklimaat. De rechtbank verwierp ook de argumenten van de exploitanten dat handhavend optreden onevenredige gevolgen voor hen zou hebben, en dat er onvoldoende aandacht was besteed aan de mogelijkheid van financiële compensatie. De rechtbank verklaarde de beroepen van de exploitanten ongegrond en bevestigde de besluiten van de burgemeester.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 04/3023 en 04/3025
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
1. S., wonend te (woonplaats),
2. W., wonend te (woonplaats),
3. L., wonend te Utrecht,
4. Exploitatiemaatschappij Evers B.V., gevestigd te Arnhem,
5. H., wonend te (woonplaats),
6. B., wonend te (woonplaats),
7. E, wonend te (woonplaats),
gezamenlijk vertegenwoordigd door mr. E.H.M. Harbers en mr. B.J.M. van Meer, en
8. K., wonend te (woonplaats),
vertegenwoordigd door mr. P.A.W. Eskens,
eisers,
en
de burgemeester van de gemeente Arnhem, verweerder, vertegenwoordigd door mr. B.S. ten Kate.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 30 november 2004.
2. Procesverloop
Eisers is bij besluiten van 14 juni 2004, gewijzigd bij besluiten van 21 september 2004, medegedeeld dat verweerder de exploitatie van de in die besluiten nader omschreven raamprostitutiebedrijven in het Spijkerkwartier te Arnhem met toepassing van bestuursdwang zal beëindigen, indien zij de exploitatie niet vóór 24 november 2004 staken.
Tegen deze besluiten hebben de hierboven onder 1 tot en met 7 genoemde eisers, verenigd in de Belangenvereniging Exploitanten Spijkerkwartier (hierna gezamenlijk te noemen: de BES) alsmede eiser sub 8 (hierna te noemen: K.) bezwaar gemaakt.
Bij de in rubriek 1 genoemde besluiten heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard en zijn de eerdergenoemde besluiten tot toepassing van bestuursdwang, onder aanvulling van de motivering daarvan, gehandhaafd.
Tegen deze besluiten is beroep ingesteld, door de BES op 7 december 2004 en door K. op 8 december 2004, en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Bij afzonderlijk schrijven hebben eisers de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van de bestreden besluiten. Bij uitspraak van 23 december 2004 (AWB 04/3024 en 04/3026) heeft de voorzieningenrechter, voor zover hier van belang, de besluiten van 30 november 2004 geschorst.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van de rechtbank van 4 maart 2005. Eisers S, W, E, namens Exploitatiemaatschappij Evers B.V. en H., zijn aldaar verschenen, bijgestaan door mr. E.H.M. Harbers en mr. B.J.M. van Meer, advocaten te Arnhem. K. is eveneens in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P.A.W. Eskens, advocaat te Arnhem. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. B.S. ten Kate, advocaat te Arnhem, alsmede door mr. S.J.P.M. van Oijen, ambtenaar van de gemeente Arnhem.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 3.2.1, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening voor Arnhem (APV) is het verboden een seksinrichting of escortbedrijf te exploiteren of te wijzigen zonder vergunning van het bevoegd bestuursorgaan.
De bestreden besluiten strekken ertoe met toepassing van bestuursdwang een einde te maken aan het exploiteren van de in die besluiten nader genoemde seksinrichtingen in het Spijkerkwartier zonder de daartoe op grond van de APV vereiste vergunningen. Verweerder heeft zich in dat kader op het standpunt gesteld dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan van handhavend optreden zou moeten worden afgezien.
Eisers hebben de bestreden besluiten gemotiveerd aangevochten. Op hun stellingen zal hierna - waar nodig - nader worden ingegaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vast staat dat eisers de seksinrichtingen waarop de bestreden besluiten betrekking hebben, exploiteren zonder de daartoe vereiste vergunning. Verweerder is derhalve als bevoegd bestuursorgaan in de zin van artikel 3.2.1, eerste lid, van de APV, gerechtigd daartegen handhavend op te treden.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) zal, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan, dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
De rechtbank is van concreet zicht op legalisatie niet gebleken.
Vast staat immers dat verweerder bij besluiten van 27 november 2002 en 2 december 2002 heeft geweigerd om aan eisers na 1 december 2002 vergunning te verlenen voor het exploiteren van de onderhavige seksinrichtingen. Deze besluiten zijn rechtens onaantastbaar geworden nadat - na het doorlopen van de bezwaar- en beroepsprocedure - de Afdeling bij uitspraak van 29 september 2004 (zaaknr. 200401171/1) de door eisers ingestelde hoger beroepen heeft verworpen.
Namens eisers S respectievelijk Exploitatiemaatschappij Evers B.V. (hierna: Evers) is in dit kader nog aangevoerd dat de aan hen gerichte bestuursdwangaanschrijvingen ten onrechte mede zijn gericht tegen het door S aan de Spijkerstraat 156-162 geëxploiteerde privéhuis ‘Cupido privé’ en tegen de aan de (straatnaam) gesitueerde seksbioscoop en 5 videocabines, welke door Evers worden uitgebaat. Zij stellen zich daarbij samengevat op het standpunt dat deze bedrijfsonderdelen, waarin geen raamprostitutie plaatsvindt, als zelfstandige inrichtingen gelegaliseerd kunnen worden.
De rechtbank ziet in deze stelling geen grond om ten aanzien van de genoemde onderdelen concreet zicht op legalisatie te kunnen aannemen. Daartoe wordt overwogen dat de genoemde bedrijfsonderdelen deel uitmaakten van de inrichtingen waarvoor eisers op 27 juni 2002 een aanvraag voor een exploitatievergunning hebben ingediend, zodat verweerders - onherroepelijke - weigering om daartoe na 1 december 2002 over te gaan ook op deze onderdelen betrekking heeft. De omstandigheid dat eisers S en E op respectievelijk 10 en 11 november 2004 verweerder hebben verzocht om voor deze onderdelen als (zelfstandige) seksinrichtingen een exploitatievergunning te verlenen, maakt niet dat thans van een concreet zicht op legalisatie sprake is, te minder nu verweerder inmiddels deze aanvragen bij besluiten van 27 januari 2005 heeft afgewezen. Daarbij kan in het midden blijven of die besluiten zich verdragen met het door de gemeente ten aanzien van dergelijke seksinrichtingen gevoerde beleid en of die besluiten ook overigens in rechte stand zullen kunnen houden, omdat dat de omvang van het geschil in deze zaak te buiten gaat.
Ten aanzien van de vraag of handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan behoort te worden afgezien, stelt de rechtbank voorop dat de in de APV neergelegde belangen van het voorkomen of beperken van overlast c.q. aantasting van het woon- en leefklimaat op zichzelf beschouwd voldoende gewicht toekomen om handhavend optreden te kunnen rechtvaardigen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2004 volgt dat verweerder tot de conclusie heeft kunnen komen dat de exploitatie van de bedrijven waarvoor eisers vergunning hadden gevraagd overlast en aantasting van het woon- en leefklimaat met zich brengt.
Eisers hebben in dit kader samengevat betoogd dat handhavend optreden in de gegeven omstandigheden voor hen onevenredige consequenties heeft. Zij hebben daartoe aangevoerd dat verweerder onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat een alternatieve locatie voor hun bedrijven ontbreekt, hetgeen naar hun mening aan het gemeentebestuur valt toe te rekenen. Voorts zijn zij de mening toegedaan dat verweerder ter zake financiële compensatie niet heeft kunnen volstaan met de opmerking dat de exploitanten daartoe een zuiver schadebesluit dienen uit te lokken.
Eisers hebben in dit verband gewezen op rechtsoverweging 2.5 uit de Afdelingsuitspraak van 29 september 2004. De betreffende overweging luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
“Naar aanleiding van hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht omtrent de gang van zaken bij het zoeken naar een alternatieve locatie, het thans nog ontbreken daarvan en de in samenhang daarmee aan de orde gestelde vraag of financiële compensatie aan de orde zou kunnen zijn, merkt de Afdeling op dat de burgemeester daaraan aandacht zal hebben te besteden in het kader van het treffen van handhavende maatregelen.”
Zoals de rechtbank reeds in haar uitspraak van 26 januari 2004 (AWB 03/1621 en 03/1784) heeft overwogen, is haar onvoldoende gebleken dat in het gemeentelijke beleid de beëindiging van de raamprostitutie in het Spijkerkwartier afhankelijk is gesteld van het voorhanden zijn van een alternatieve locatie. In aansluiting daarop overweegt de rechtbank dat het gemeentelijke prostitutiebeleid, zoals neergelegd in de nota “van Rood naar Groen, Arnhemse prostitutie op weg naar normalisatie” van juli 2000, niet strekt tot de bescherming van de belangen van de exploitanten van seksinrichtingen, doch primair is gericht op regulering en het beheersbaar maken van de bedrijfstak prostitutie in Arnhem, alsmede op inperking (van de zichtbare vormen) daarvan. Gegeven de doelstellingen van dit beleid hebben eisers daaraan geen rechtens te honoreren verwachtingen omtrent realisering van een alternatieve locatie kunnen ontlenen.
Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van toezeggingen of gedragingen van het gemeentebestuur waaraan eisers het gerechtvaardigde vertrouwen mochten ontlenen dat beëindiging van de raamprostitutie in het Spijkerkwartier afhankelijk zou zijn van het voorhanden zijn van een alternatieve locatie.
Verweerder heeft in het ontbreken van een alternatieve locatie, mede gezien het maatschappelijk belang dat met beëindiging van de raamprostitutie in het Spijkerkwartier is gediend, dan ook geen bijzondere omstandigheid hoeven te zien om van handhavend optreden af te zien. De rechtbank heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat eisers er sinds 1996 mee bekend zijn dat de raamprostitutie in het Spijkerkwartier zal worden beëindigd en dat zij aldus een ruime termijn hebben gehad om zich te kunnen instellen op de beëindiging van de raamprostitutie in het Spijkerkwartier.
De stelling van eisers dat het aan het gemeentebestuur zou zijn te wijten dat een dergelijk alternatief thans nog ontbreekt, kan aan het voorgaande niet afdoen. Nog daargelaten dat eisers - met uitzondering van eiser K - geruime tijd te kennen hebben gegeven geen interesse te hebben in een alternatieve locatie op het bedrijventerrein aan de Westervoortsedijk, is de beweerdelijke nalatigheid van het gemeentebestuur onvoldoende om te concluderen dat van handhavend optreden moet worden afgezien, omdat - zoals hiervoor reeds is overwogen - in het gemeentelijke beleid de beëindiging van de raamprostitutie in het Spijkerkwartier niet afhankelijk is gesteld van een alternatieve locatie. Eisers dienden er derhalve rekening mee te houden dat de raamprostitutie in het Spijkerkwartier beëindigd zou worden zonder dat een alternatieve locatie voorhanden zou zijn.
Verder ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder niet tot handhavend optreden heeft kunnen overgaan zonder daarbij gelijktijdig aan eisers financiële compensatie toe te kennen. Vooropgesteld zij dat de APV noch de regeling omtrent bestuursdwang zoals neergelegd in de Awb voorschrijven dat slechts tot handhaving kan worden overgegaan nadat een inventarisatie is gemaakt van de schade die daardoor bij de overtreder wordt veroorzaakt en nadat voor de overtreder een regeling is getroffen. Verder spreekt het weliswaar voor zich dat eisers door sluiting van hun inrichtingen financieel nadeel zullen lijden, maar dat rechtvaardigt op zichzelf niet de conclusie dat zolang er geen financiële compensatie is geboden van handhavend optreden moet worden afgezien. Aan de toepassing van bestuursdwang is nu eenmaal inherent dat de overtreder daardoor een financieel nadeel lijdt. Het had dan ook op de weg van eisers gelegen aan te geven in hoeverre de financiële gevolgen onevenredig moeten worden geacht en in hoeverre zij daarom aanspraak menen te kunnen maken op schadevergoeding. Eisers hebben voorafgaand aan de bestreden besluiten echter slechts in algemene termen gesteld dat zij ten gevolge van de sluiting van hun bedrijven schade zullen lijden. Deze schade hebben zij niet nader gespecificeerd, noch hebben zij anderszins aannemelijk gemaakt dat het financiële nadeel dat zij tengevolge van de bestreden besluiten zullen ondervinden zodanig groot is dat verweerder zich de financiële belangen van eisers reeds bij het nemen van die besluiten had moeten aantrekken. Tegen die achtergrond mocht verweerder ervan uitgaan dat er geen sprake was van een zodanige onevenredigheid tussen enerzijds de financiële gevolgen van de in geding zijnde besluiten voor eisers en anderzijds het daarmee na te streven algemeen belang dat deze besluiten slechts konden worden genomen onder gelijktijdige aanbieding van schadevergoeding.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is er geen grond voor het oordeel dat de bestreden besluiten in strijd zijn met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb en dus ook niet voor het oordeel dat bij of tegelijk met die bestreden besluiten financiële compensatie aangeboden had moeten worden om die strijdigheid weg te nemen. Voor zover eisers van mening zijn dat zij tengevolge van de bestreden besluiten een financieel nadeel ondervinden dat op grond van het égalité-beginsel voor vergoeding in aanmerking komt, heeft verweerder, gegeven het algemeen belang dat met het niet langer uitstellen van handhavend optreden is gediend, eisers terecht verwezen naar de mogelijkheid om aan verweerder te verzoeken een zelfstandig schadebesluit te nemen.
Anders dan eisers leest de rechtbank in rechtsoverweging 2.5 van de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 29 september 2004 ook niet dat handhavend optreden pas aan de orde zou kunnen zijn indien een alternatieve locatie voorhanden is of indien, bij het ontbreken van een alternatieve locatie, tegelijk met het besluit tot handhavend optreden financiële compensatie wordt aangeboden. Verweerder heeft bij de bestreden besluiten aandacht besteed aan de in rechtsoverweging 2.5 genoemde aspecten. Derhalve valt niet in te zien dat de bestreden besluiten in dit opzicht niet voldoen aan hetgeen de Afdeling met die overweging voor ogen stond.
Gezien het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voorts bij het bepalen van de begunstigingstermijn doorslaggevende betekenis kunnen toekennen aan de omstandigheid dat op de beoogde alternatieve locatie op zijn vroegst in maart 2006 seksinrichtingen kunnen worden gevestigd en dat het hanteren van een ruimere begunstigingstermijn daarom niet in de rede ligt.
Door de BES is ook nog aangevoerd dat er bij verweerder sprake is van een schijn van belangenverstrengeling. De rechtbank ziet echter onvoldoende grond voor het oordeel dat verweerder bij de uitoefening van de hier in geding zijnde bevoegdheid tot handhavend optreden het in artikel 2:4 van de Awb neergelegde gebod van onpartijdigheid zou hebben geschonden. Hierbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat reeds in 1996 en dus geruime tijd voordat de huidige burgemeester haar ambt heeft aanvaard, het gemeentebestuur aan eisers op ondubbelzinnige wijze te verstaan heeft gegeven dat de raamprostitutie in het Spijkerkwartier binnen een termijn van vijf jaren moest worden beëindigd.
K heeft tenslotte tevergeefs aangevoerd dat de bestreden besluiten zijn genomen in strijd met het in artikel 19, derde lid, van de Grondwet neergelegde recht op vrije arbeidskeuze. De rechtbank volstaat in dat kader met een verwijzing naar hetgeen zij daaromtrent in haar uitspraak van 26 januari 2004 inzake de weigering van de door eisers gevraagde vergunningen heeft overwogen. De rechtbank ziet geen aanleiding om in deze procedure het kader van de thans bestreden besluiten anders te oordelen dan zij in de betreffende uitspraak heeft gedaan.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eisers tegen de bestreden besluiten geen doel treffen.
De beroepen dienen om die reden ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.A.M. Vaessen, voorzitter,
mrs. D.J. Post en D.S.M. Bak, rechters, in tegenwoordigheid van
mr. G.W.B. Heijmans, griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2005.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: