ECLI:NL:RBARN:2005:AT5924

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
19 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/3017
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking WW-uitkering wegens niet-ondertekend werkbriefje

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 19 april 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. W.H. Beishuizen, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn WW-uitkering per 7 juni 2004, die door verweerder was vastgesteld op basis van het niet ondertekend indienen van een werkbriefje. De rechtbank oordeelde dat, hoewel eiser het werkbriefje over juni 2004 niet had ondertekend, de omstandigheden van de zaak zodanig waren dat eiser toch had voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de WW. Eiser had beide werkbriefjes in één envelop verzonden, en de rechtbank concludeerde dat de ondertekening van het werkbriefje over juli 2004 voldoende was om aan te nemen dat eiser zich ook had vergewist van de juistheid van de gegevens in het werkbriefje over juni 2004. Hierdoor was het belang van de ondertekeningseis veiliggesteld.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit van verweerder en herstelde het primaire besluit van 1 september 2004. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 644,- werden vastgesteld, en het Uwv werd aangewezen als de rechtspersoon die deze kosten moest vergoeden. Eiser kreeg ook het door hem betaalde griffierecht van € 37,- terugbetaald. De uitspraak benadrukt het belang van de context en de omstandigheden bij de beoordeling van de naleving van administratieve verplichtingen in het kader van de WW.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 04/3017
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. W.H. Beishuizen,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 5 november 2004 uitgereikt door het Uwv te Arnhem.
2. Procesverloop
Bij besluit van 1 september 2004 heeft verweerder de WW-uitkering van eiser met ingang van 7 juni 2004 ingetrokken.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 8 maart 2005. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. A. Lebesque, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door A.C.M. van der Pol, werkzaam bij het Uwv te Arnhem.
3. Overwegingen
Aan het bestreden besluit van 5 november 2004 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het recht op WW-uitkering met ingang van 7 juni 2004 wordt ingetrokken, omdat eiser het werkbriefje over de periode van 7 juni tot 4 juli 2004 niet ondertekend heeft ingeleverd, waardoor verweerder de hoogte van en het recht op WW-uitkering per 7 juni 2004 niet heeft kunnen vaststellen.
Eiser heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op zijn stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende nader ingaan.
Op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW, is de werknemer verplicht de voorschriften op te volgen die het Uwv ten behoeve van een doelmatige controle stelt. Een van de verplichtingen als bedoeld in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW, is neergelegd in artikel 4 van het Uitkeringsreglement WW 2002 (Stcrt. 2002, 229) op grond waarvan de werknemer de verplichting heeft om voor elke betaling van de uitkering een volledig ingevuld en door hem ondertekend werkbriefje te verstrekken op een door het Uwv voorgeschreven wijze en aangewezen adres. Uit de toelichting op dat artikel blijkt dat de eis van ondertekening wordt gesteld opdat de werknemer zich ervan vergewist in te staan voor de volledigheid en juistheid van de verstrekte gegevens.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser de werkbriefjes over de periodes van 7 juni tot en met 4 juli 2004 en van 5 juli tot en met 1 augustus 2004 in één envelop aan verweerder heeft opgestuurd. Evenmin is in geschil dat het werkbriefje over juni niet is ondertekend en het werkbriefje over juli wel.
Artikel 4 van het Uitkeringsreglement WW 2002 brengt met zich dat eiser gehouden is een ondertekend werkbriefje in te dienen. Strikt genomen heeft eiser ten aanzien van het werkbriefje over juni 2004 niet aan deze verplichting voldaan. Er zijn echter bijzondere omstandigheden op grond waarvan de rechtbank van oordeel is dat niettemin geoordeeld moet worden dat eiser wel aan genoemde verplichting heeft voldaan.
In de eerste plaats is van belang dat eiser beide werkbriefjes in één envelop aan verweerder heeft gezonden. Door het ondertekende en niet-ondertekende werkbriefje gezamenlijk in te zenden is de rechtbank van oordeel dat uit de ondertekening van het werkbriefje over juli 2004 redelijkerwijs de gevolgtrekking gemaakt kan worden dat eiser ook de juistheid van de opgave van het werkbriefje over juni 2004 voor zijn rekening neemt en dat hij zich er van heeft vergewist dat de verstrekte gegevens volledig en juist zijn. Het belang van de ondertekeningseis, zoals dat in de toelichting op artikel 4 van het Uitkeringsreglement WW 2002 is verwoord, is daarmee dan ook veiliggesteld.
Voorts heeft eiser het werkbriefje over juni 2004 ingevuld, zodat ook verweerders controlebelang is gehonoreerd.
Het voorgaande brengt mee dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat eiser tekort is geschoten in het nakomen van meergenoemde verplichting. Dat betekent dat er geen grondslag is om eisers uitkering per 7 juni 2004 in te trekken. Het beroep wordt dan ook gegrond verklaard. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met de artikelen 22a en 26 van de WW. De rechtbank geeft voorts toepassing aan artikel 8:72, vierde lid, van de Awb door te bepalen dat het primaire besluit van 1 september 2004 wordt herroepen.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,- voor kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
herroept het besluit van 1 september 2004;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,- en wijst het Uwv aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt voorts dat het Uwv het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,- aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.J. Catsburg, rechter, in tegenwoordigheid van mr. W.E.M. van Erp, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2005.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: