ECLI:NL:RBARN:2005:AS9236

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
22 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
368109 \ HA VERZ 04-2020
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst na intrekking door werkgever en tekortkomingen in re-integratie

In deze zaak heeft de werknemer een verzoek ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, nadat de werkgever haar eerdere verzoek tot ontbinding had ingetrokken. De werknemer stelde dat de werkgever tekort was geschoten in haar verplichtingen tot re-integratie. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de verstandhouding tussen partijen zo verstoord was geraakt dat instandhouding van de arbeidsovereenkomst geen zin meer had. De kantonrechter heeft de feiten uit een eerdere beschikking van 6 oktober 2004 overgenomen, waarin de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2005 was ontbonden met een vergoeding van € 360.696,00 bruto aan de werknemer. De werkgever had na de intrekking van haar verzoek onvoldoende gedaan om de re-integratie van de werknemer te bevorderen, wat leidde tot de conclusie dat de werkgever niet als goed werkgeefster had gehandeld. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer recht had op een vergoeding ter suppletie van zijn inkomsten, en dat de arbeidsovereenkomst per 8 maart 2005 ontbonden werd. De werkgever werd veroordeeld in de proceskosten van de werknemer. De beschikking werd gegeven door kantonrechter J.I.M.W. Bartelds en openbaar uitgesproken te Nijmegen op 22 februari 2005.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector kanton
Locatie Nijmegen
Zaakgegevens 368109\04-2020-103 JB
uitspraak van 22 februari 2005
Beschikking
in de zaak van
[werknemer]
wonende te [woonplaats]
verzoekende partij
gemachtigde mr. J.T. de Graaf
tegen
de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging
[werkgever]
statutair gevestigd en kantoorhoudende te [woonplaats]
verwerende partij
gemachtigde mr. D.J. Bender.
Partijen worden hierna [verzoeker] en [verweerster] genoemd.
Behandeld is het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
1. Het verloop van de procedure
Dit blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties;
- het verweerschrift met producties;
- de door de gemachtigden van beide partijen toegezonden aanvullende producties;
- de door de griffier van de mondelinge behandeling op 25 januari 2005 gemaakte aantekeningen;
- de door de gemachtigde van beide partijen op de mondelinge behandeling overgelegde pleitnotities.
2. De vaststaande feiten
De kantonrechter neemt de in de tussen partijen gewezen beschikking van 6 oktober 2004 (rolnummer 04-1670) (LJN AS6296) vermelde vaststaande feiten over.
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd betwist en op grond van de inhoud van de overgelegde producties, voor zover niet weersproken, staan voor het overige in deze procedure de volgende feiten vast:
- Bij voormelde beschikking heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 januari 2005 onder toekenning aan [verzoeker] ten laste van [verweerster] van een vergoeding van € 360.696,00 bruto. [verweerster] heeft daarop haar verzoek ingetrokken.
- Bij brief van 13 oktober 2004 (./. 2 verzoekschrift) laat de gemachtigde van [verweerster] aan de gemachtigde van [verzoeker] weten dat [verweerster] haar verzoek heeft ingetrokken en dat [verweerster], kort gezegd, bereid is de reïntegratie van [verzoeker] binnen of buiten de [verweerster]-organisatie te faciliteren, [verweerster] meewerkt aan verlenging van de detachering van [verzoeker] bij [verweerster] [werkgever] tot eind 2005 en zij [verzoeker] met het oog op een en ander verwijst naar Randstad Rentree.
- [verzoeker] laat bij brief van zijn gemachtigde van 21 oktober 2004 aan [verweerster] onder meer weten dat hij zal overgaan tot indiening van een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
- [verzoeker] heeft zich na de intrekking van het verzoek door [verweerster] gewend tot een drietal door [verweerster] genoemde reïntegratiebureaus, maar tot daadwerkelijke actie van die bureaus gericht op de reïntegratie van [verzoeker] binnen of buiten de [verweerster]-organisatie is het niet gekomen.
- [verzoeker] heeft na 13 oktober 2004 op een aantal vacatures binnen de [verweerster]-organisatie gesolliciteerd. Dit heeft echter niet tot positief resultaat geleid.
- Een door de vertrouwenscommissie en vertrouwenspersoon van [verweerster] Nederland ondernomen bemiddelingspoging is na inleidende bespreking en briefwisseling niet van de grond gekomen.
3. Het verzoek
[verzoeker] heeft de ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht op grond van gewichtige redenen in de zin van verandering in de omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te beëindigen, onder toekenning aan hem ten laste van [verweerster] van een vergoeding van € 360.000,00 bruto, vermeerderd met € 25.000,00 netto ter zake van immateriële schadevergoeding en een bedrag van € 3500,00 netto als bijdrage in de kosten van rechtsbijstand, met veroordeling van [verweerster] in de kosten van de procedure. Hij heeft zich daartoe beroepen op de vaststaande feiten, wat hij in de procedure met rolnummer 04-1670 heeft aangevoerd en verder, samengevat, het volgende aangevoerd.
- [verweerster] heeft onzorgvuldig gehandeld door het verzoek in de procedure met rolnummer 04-1670 in te trekken.
- Na intrekking van haar verzoek heeft [verweerster] zich niets gelegen laten liggen aan haar verplichting tot bevordering van de reïntegratie van [verzoeker].
- [verweerster] verwees [verzoeker] weer naar het al eerder ingeschakelde bureau Randstand Rentree, terwijl zij wist dat [verzoeker] daar bezwaren tegen had omdat dat bureau louter gericht is op het realiseren van een zogenaamd exit-traject.
- [verweerster] benoemt na intrekking als casemanager voor de reïntegratie van [verzoeker] mevrouw Reuling, die nota bene tijdens de mondelinge behandeling op 16 september 2004 optrad als linkerhand van de gemachtigde van [verweerster] en in wie [verzoeker] met het oog op zijn reïntegratie dan ook geen enkel vertrouwen had.
- [verweerster] is weer volledig gericht geweest op het exit-traject, dat wil zeggen op het vertrek van [verzoeker] uit de [verweerster]-organisatie.
- [verweerster] heeft niet eens de bedrijfsarts ingeschakeld om de mate van belastbaarheid Van [verzoeker] te toetsen.
- [verweerster] heeft [verzoeker] geen enkele concrete ondersteuning gegeven bij zijn sollicitaties naar functies binnen de [verweerster]-organisatie. Zij beperkte zich tot het (vaak nog te laat ook) doorgeven van vacatures.
- [verweerster] presteert het om [verzoeker] in het kader van een kort geding procedure die voortvloeide uit de "Woonzeker-affaire" nog een trap na te geven en zijn goede naam in diskrediet te brengen door in strijd met de waarheid aan te geven dat het rapport van [verzoeker] slechts de subjectieve weging van individuele bankmedewerkers is. Enige kans op een passende functie binnen de [verweerster]-organisatie is daarmee verkeken. [verzoeker] heeft door dit alles geen enkel vertrouwen meer in [verweerster] als werkgeefster. De arbeidsverhouding is totaal verstoord geraakt.
[verweerster] heeft verweer gevoerd, op welk verweer hierna, voor zover relevant, zal worden ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Het verzoek houdt geen verband met enig opzegverbod.
4.2. Op grond van wat partijen over en weer in de stukken en ter zitting hebben aangevoerd staat vast dat de verstandhouding tussen partijen zo verstoord is geraakt, dat instandhouding van de arbeidsovereenkomst geen zin meer heeft. De arbeidsovereenkomst zal dan ook worden ontbonden.
4.3. Vervolgens is de vraag of [verzoeker] een vergoeding ten laste van [verweerster] toegekend dient te krijgen en zo ja, van welke omvang. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.4. Volgens [verzoeker] heeft [verweerster] onzorgvuldig ten opzichte van hem gehandeld door het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in te trekken.
Dat betoog faalt. Het stond de bank, zoals [verweerster] ook heeft aangevoerd, vrij om daartoe over te gaan, nadat zij van de voor haar ongunstige beschikking van de kantonrechter van 6 oktober 2004 had kennis genomen. Waar het om gaat is of [verweerster] in de periode tot de beschikking als goed werkgeefster heeft gehandeld en wat zij na intrekking van haar verzoek in dit opzicht heeft gedaan.
4.5. Voor zover [verzoeker] heeft betoogd dat [verweerster] onzorgvuldig en niet als goed werkgeefster ten opzichte van hem heeft gehandeld door in de procedure met gedupeerde beleggers in de "Woonzeker-affaire" te suggereren dat het door [verzoeker] in die affaire gemaakte rapport niet deugde en slechts de mening van de individuele onderzoeker betrof, faalt dit betoog eveneens. De gedingstukken van het betreffende kort geding zijn de kantonrechter onbekend en op louter krantenberichten kan en wil de kantonrechter in deze niet afgaan. Uit niets blijkt dat de bank tijdens het kort geding de naam van [verzoeker] heeft genoemd of dat de door de bank wel naar voren gebrachte informatie herleidbaar zou zijn tot de persoon van [verzoeker]. Nog afgezien daarvan stond het [verweerster] vrij in die kort geding procedure zich te verweren door aan te geven dat zij de conclusie van de interne onderzoeker niet deelde. Of [verweerster] terecht tot die conclusie is gekomen is daarbij niet relevant en kan overigens ook niet door de kantonrechter worden beoordeeld. Van "een trap na", zoals [verzoeker] aanvoert of van onzorgvuldig handelen ten opzichte van hem kan dan ook niet worden gesproken, wat [verweerster] ook terecht heeft aangevoerd.
4.6. Na lezing van alle in deze procedure ingebrachte stukken, waaronder de stukken van de procedure met rolnummer 04-1670, komt de kantonrechter thans voor wat betreft de gang van zaken rondom de reïntegratie van [verzoeker] bij [verweerster] tot de beschikking van 6 oktober 2004, anders dan door [verweerster] bepleit, tot hetzelfde oordeel als verwoord door destijds de kantonrechter in zijn beschikking onder punt 8 en neemt hij dat oordeel over. [verweerster] heeft in een prematuur stadium kennelijk de beslissing genomen dat [verzoeker] niet kon en mocht terugkeren bij haar bank en dat zij van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] afwilde. Illustratief is in dit verband ook het e-mailbericht van 1 oktober 2004 van de heer Hofland, directeur van [verweerster], aan de heer Noor van [verweerster] Harderwijk (./. 28 van [verzoeker]). Daarmee heeft zij niet voldaan aan haar verplichtingen met betrekking tot de reïntegratie van [verzoeker].
4.7. Vervolgens is de gang van zaken na 6 oktober 2004 aan de orde.
4.7.1. Allereerst is van belang in deze om de positie van [verzoeker] te bezien, zoals ontstaan na de mondelinge behandeling van 16 september 2004 en de beschikking van 6 oktober 2004.
[verzoeker] werd in de periode voorafgaand aan de mondelinge behandeling geconfronteerd met de opstelling van [verweerster], inhoudende dat hij beslist niet kon terugkeren bij haar en dat de arbeidsovereenkomst moest worden ontbonden. Niet althans onvoldoende weersproken heeft [verzoeker] aangevoerd dat bij overleg tijdens een schorsing van de mondelinge behandeling op 16 september 2004 [verweerster] heeft aangegeven "dat hij de bank niet meer in zou komen". Gelet op deze gang van zaken en stellingname is het niet verwonderlijk dat [verzoeker], nadat [verweerster] het verzoek had ingetrokken, zich zijnerzijds op het standpunt stelde dat voortzetting van het dienstverband geen zin meer had.
Om daaruit te concluderen dat [verzoeker] na intrekking van het verzoek door [verweerster] zelf zijn reïntegratie heeft tegengehouden, zoals door [verweerster] kennelijk wordt bepleit, is echter te kort door de bocht. Bedacht dient te worden dat [verzoeker] na intrekking immers in een moeilijke, zo te zeggen hybride positie verkeerde. Enerzijds zag hij zich geconfronteerd met intrekking van het verzoekschrift terwijl [verweerster] kort tevoren nog volop naar beëindiging van de arbeidsovereenkomst had gestreefd. Anderzijds kon [verzoeker] zich het na intrekking van het verzoek niet veroorloven om achterover te leunen en geen (ultieme) pogingen te doen tot reïntegratie bij [verweerster] of het grotere geheel van de [verweerster]-organisatie. In dit licht dienen dan ook zijn na 6 oktober 2004 plaats gevonden hebbende sollicitaties te worden bezien. Dat [verzoeker] deze sollicitaties zelf tot kansloze exercities zou hebben gemaakt blijkt uit niets en zijn pogingen om binnen de [verweerster]-organisatie aan de slag te komen moeten dan ook serieus worden genomen. Indien en voorzover [verweerster] [verzoeker] op dit punt een verwijt heeft willen maken wordt dit als onterecht geoordeeld.
4.7.2. Wat van [verweerster] na intrekking van haar verzoek had mogen worden verwacht was een serieuze poging om te komen tot een normalisering van de verhoudingen tussen haar en [verzoeker] en om te komen tot reïntegratie van [verzoeker] binnen haar eigen bank dan wel de [verweerster]-organisatie. [verweerster] als initiatiefneemster tot de eerste procedure en de door haar nagestreefde beëindiging van de arbeidsovereenkomst had na intrekking een eerste stap tot een vorm van verzoening of dialoog moeten nemen. Dat heeft zij ten onrechte niet gedaan. Zij heeft in wezen [verzoeker] slechts middels een kort zakelijk schrijven verwezen naar Randstad Rentree of andere reïntegratiebureaus, zonder verder ook maar een woord vuil te maken aan wat intussen tussen partijen was voorgevallen.
Daarmee is zij tekort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen als zorgvuldig werkgeefster.
4.7.3. Daar komt bij dat [verzoeker] terecht en (onvoldoende) onweersproken heeft aangevoerd, zoals ook blijkt uit de door hem overgelegde productie 24, dat [verweerster] de reïntegratiebureaus geen duidelijkheid gaf over de te volgen koers. [verweerster] had zich rekenschap moeten geven van het feit dat deze reïntegratiebureaus weinig konden zolang partijen het onderliggende conflict niet hadden opgelost en een gezamenlijke koers voor de reïntegratie (intern, binnen de [verweerster]-organisatie of extern) hadden bepaald. Dat [verzoeker] op voorhand niet uitsluitend op externe reïntegratie (buiten de [verweerster]-organisatie) wilde koersen (waarbij de voorwaarden waaronder de externe reïntegratie zou moeten plaats vinden -zoals bijvoorbeeld de duur van het traject- nog niet eens vast stonden) kan hem niet kwalijk worden genomen.
4.7.4. [verzoeker] heeft voorts terecht aangevoerd dat [verweerster] ten onrechte heeft nagelaten na 6 oktober 2004 de bedrijfsarts in te schakelen ten einde de belastbaarheid van [verzoeker] vast te stellen. Zonder duidelijkheid hierover konden reïntegratiepogingen (bijvoorbeeld bij andere banken in de [verweerster]-organisatie) moeilijk worden gerealiseerd. Men wist dan immers niet wat [verzoeker] al dan niet zou aankunnen.
4.7.5. Al met al is, net zoals met betrekking tot de periode voorafgaand aan de beschikking van 6 oktober 2004, wederom het beeld ontstaan van [verweerster] als werkgeefster die te weinig initiatieven ontplooid heeft om de situatie te normaliseren en de reïntegratie bij haar eigen bank of binnen de [verweerster]-organisatie mogelijk te maken. Van daadwerkelijke ondersteuning van de pogingen van [verzoeker] binnen de [verweerster]-organisatie weer aan de slag te komen is niet gebleken.
4.7.6. Daar waar [verzoeker] naar eigen zeggen na 6 oktober 2004 serieuze pogingen heeft willen doen om binnen de [verweerster]-organisatie een passende functie te verkrijgen, had hij er verstandig aan gedaan om de pogingen tot het vinden van een oplossing van de Vertrouwenscommissie en de Vertrouwenspersoon van [verweerster] Nederland met meer welwillendheid tegemoet te treden dan hij heeft gedaan. In plaats van met een min of meer open geest het gesprek aan te gaan met de commissie, formuleert [verzoeker] in zijn brief van 30 december 2004 (./. 35 van [verzoeker]) maar liefst twee pagina's eisen en voorwaarden waaraan de commissie/[verweerster] Nederland moet voldoen alvorens er volgens [verzoeker] sprake zou kunnen zijn van een gesprek. Dit heeft de voorzichtige poging van de commissie en de Vertrouwenspersoon om tot een gesprek te komen beslist geen goed gedaan, zonder dat nu kan worden vastgesteld waardoor het uiteindelijk niet tot een vervolggesprek is gekomen.
In het licht van de totale beoordeling van deze zaak kan deze houding van [verzoeker], daar waar van concrete oplossingen of vooruitzichten op een baan nog geen sprake was, echter geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Bovendien zou, indien hieromtrent anders zou worden geoordeeld, [verweerster] profiteren van de tussenkomst door [verweerster] Nederland, terwijl onweersproken vast staat dat die tussenkomst niet is gebeurd op initiatief van [verweerster]. Dit zou, mede gelet op alle omstandigheden van het geval, onbillijk ten opzichte van [verzoeker] zijn.
4.7.7. Al met al is de kantonrechter van oordeel dat de bij de beschikking van 6 oktober 2004 aan [verzoeker] toegekende vergoeding een billijke vergoeding in deze is. Daarbij neemt hij ook de overweging van de kantonrechter over de anciënniteit van [verzoeker] over. Er bestaat geen redelijke grond om voor wat betreft het aantal dienstjaren alleen maar uit te gaan van de door [verzoeker] in dienst van deze [verweerster] gewerkte jaren.
Voor het toekennen van smartengeld naast voormelde vergoeding en een bijdrage in de kosten van rechtsbijstand bestaat evenwel geen goede grond. Het verzoek zal wat deze posten betreft worden afgewezen.
4.8. Aan [verzoeker] zal een termijn worden gegeven voor intrekking van zijn verzoek. Indien hij daartoe overgaat, zal hij worden veroordeeld in de proceskosten.
Indien hij daartoe niet overgaat, zal [verweerster] worden veroordeeld in de proceskosten.
De beslissing
De kantonrechter,
bepaalt dat [verzoeker] de gelegenheid heeft tot en met 7 maart 2005 voor intrekking van zijn verzoek;
veroordeelt [verzoeker] voor het geval hij tot intrekking van het verzoek overgaat in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [verweerster] begroot op € 500,00 aan salaris gemachtigde;
en, voor het geval [verzoeker] zijn verzoek niet intrekt:
1. ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 8 maart 2005;
2. bepaalt dat [verweerster] aan [verzoeker] een vergoeding ter suppletie van door hem te ontvangen inkomsten uit arbeid elders of uitkering dient te betalen van € 360.696,72 bruto;
3. veroordeelt [verweerster] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 87,00 ter zake van vast recht en € 500,00 ter zake van salaris gemachtigde;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door de kantonrechter mr. J.I.M.W. Bartelds en in het openbaar uitgesproken te Nijmegen op 22 februari 2005.