Rechtbank Arnhem
Sector strafrecht
Meervoudige Kamer
Parketnummer : 05/090472-01
Datum zitting : 13 januari 2005
Datum uitspraak : 24 februari 2005
TUSSENVONNIS ONTNEMINGSVORDERING
de officier van justitie in het arrondissement Arnhem
naam : [verdachte],
geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats],
adres : [adres],
plaats : [woonplaats]
Raadsman: mr. J.I.M.G. Jahae, advocaat te Amsterdam
1. De inhoud van de vordering
De officier van justitie vordert dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, lid 4 van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
De door de officier van justitie aanhangig gemaakte vordering is ter terechtzitting van 13 januari 2005 onderzocht. Daarbij is veroordeelde versche-nen. Veroordeelde is bijgestaan door mr. J.I.M.G. Jahae, advocaat te Amsterdam.
De officier van justitie heeft ter zake gevorderd dat de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op een bedrag van
€ 2.680.725,00 en dat aan veroordeelde een betalingsverplichting wordt opgelegd ten bedrage van € 2.680.725,00.
Veroordeelde en zijn raadsman hebben het woord ter verdediging ge-voerd.
De raadsman van veroordeelde heeft de officier van justitie tijdig verzocht om 23 getuigen ter zitting op te roepen. Het verzoek is uitvoerig gemotiveerd. De officier van justitie heeft het verzoek niet gehonoreerd en zijn afwijzing tijdens de zitting nog nader toegelicht. De raadsman heeft bij zijn verzoek tot het horen van de opgegeven getuigen volhard, waarna de rechtbank haar beslissing dienaangaande heeft bepaald op heden.
De rechtbank overweegt als volgt:
a. In het kort gezegd betoogt de raadsman van veroordeelde dat een groot deel van de gelden die volgens de officier van justitie als wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde zouden moeten worden ontnomen hem niet daadwerkelijk ten voordele zijn gekomen, omdat deze aan derden zijn uitgeleend, bij [naam] via leningen zijn ‘belegd’, zijn getransformeerd in in het vermogen van [naam] – en dus niet van veroordeelde – vallende vorderingen, dan wel anderszins door veroordeelde zijn besteed. De raadsman verwijst daarbij naar HR 8 mei 2001, NJ 2001, 507. Daar ging het om de vraag of een beweerdelijk door een BV wederrechtelijk verkregen voordeel direct of indirect ten voordele had gestrekt van de betrokken natuurlijk persoon. Beslist werd dat de enkele door het Openbaar Ministerie gestelde omstandigheid dat die betrokkene (nagenoeg) enig aandeelhouder en directeur van die BV was, niet meebracht dat het beweerdelijk voordeel had te gelden als voordeel dat door die betrokkene was verkregen. Hier gaat het echter om door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen – en in zoverre hem al op een zeker moment ten voordele gekomen – contante gelden die vervolgens zijn ‘vermogen’ weer hebben verlaten dan wel zijn vervangen door vorderingen op derden. De vraag is dan of dat vervolg de conclusie rechtvaardigt dat die gelden dus geen wederrechtelijk verkregen voordeel vormen. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. Veroordeelde heeft immers op het moment dat hij die gelden aantrok en verkreeg daadwerkelijk de beschikking gehad over het voordeel (vgl. M.J. Borgers, De ontnemingsmaatregel, Den Haag 2001, p. 198). Wat hij er vervolgens mee doet of wat er daarna verder mee gebeurt is voor het antwoord op de vraag of sprake is geweest van wederrechtelijk verkregen voordeel én of dat voordeel nu nog kan worden ontnomen in beginsel van geen belang (vgl. HR 30 november 2004, JOL 2004, 639 (gestolen voordeel), HR 26 augustus 2003, NJ 2003, 696 (weggeschonken voordeel), HR 9 januari 1996, NJ 1996, 305 (opgesoupeerd voordeel)). Aldus doet dus in beginsel niet ter zake welke bestemming aan het voordeel is gegeven (vgl. HR 8 juli 1998, NJ 1998, 841).
b. Veroordeelde beschikte indertijd over alle in het [naam] genoemde bankrekeningen waarop de wederrechtelijk aangetrokken gelden waren gestort en voorzover hij daar (tijdelijk) niet over kon beschikken verkreeg hij daarvan indirect gelden die na overboeking door anderen van hun rekeningen werden afgehaald. Dat laatste wordt door veroordeelde echter met nadruk ontkend met betrekking tot f. 100.000,-- die R. [naam] in januari 2001 ten behoeve van veroordeelde van zijn rekening zou hebben opgenomen (zie par. 15 [naam]). Om die reden zal R. [naam], conform het verzoek van de raadsman, als getuige moeten worden gehoord. Het onderzoek ter terechtzitting zal daartoe worden heropend.
c. Wellicht schijnbaar in afwijking van het onder a. geformuleerde uitgangspunt wordt in het [naam] een aantal investeringen in ondernemingen, ook in de vorm van geldleningen, ter hoogte van
f. 2.260.112,--, niet tot het wederrechtelijk verkregen voordeel gerekend, ook al zijn die gelden, voordat zij werden geïnvesteerd, kennelijk wel wederrechtelijk verkregen. Toepassing van genoemd uitgangspunt zou kunnen meebrengen dat die gelden bij het volgens het openbaar ministerie te ontnemen bedrag zouden moeten worden opgeteld. Wellicht zou de officier van justitie zich bij een volgende zitting daarover nog kunnen uitlaten.
d. Voorts zij thans al overwogen dat het te ontnemen voordeel in ieder geval zal moeten worden verminderd met de in het veroordelende vonnis van 8 april 2003 toegewezen en ook in het kader van de onderhavige ontnemingsvordering relevante vorderingen van benadeelde partijen, derhalve tot een bedrag van € 858.571,96. Een en ander vloeit voort uit art. 36e lid 6 Sr. Het door de officier van justitie gehuldigde standpunt om een dergelijke vermindering niet toe te passen omdat het maar de vraag zou zijn of betaling van de vorderingen van de benadeelde partijen zal plaatsvinden verdraagt zich niet met de duidelijke tekst van de wet.
Verder is het in overeenstemming met de strekking van genoemd artikellid om in gevallen waarin tussen veroordeelde en benadeelde een restitutie tot stand is gekomen, het desbetreffende bedrag eveneens niet tot het te ontnemen voordeel te rekenen. De raadsman heeft betoogd dat dat het geval is met betrekking tot de benadeelde M.M. [naam], aan wie door veroordeelde een bedrag van f. 214.000,-- zou zijn terugbetaald, welke terugbetaling kennelijk niet in de berekening volgens het [naam] is meegenomen. De rechtbank acht het van belang M.M. [naam] hieromtrent als getuige te horen.
Hetzelfde geldt voor het door de raadsman genoemde bedrag van
€ 493.259,09, tot betaling waarvan (aan de curator in het faillissement van [naam] B.V.) veroordeelde door de rechtbank te Utrecht op 25 september 2001 is veroordeeld. De rechtbank acht het van belang de curator in dat faillissement, mr. W. [naam], hieromtrent als getuige te horen, nu dat bedrag mogelijk ook wederrechtelijk aangetrokken gelden betreft die, voorzover het niet gaat om reeds in aftrek gebrachte vorderingen van benadeelde partijen als hierboven bedoeld, op het voordeel in de onderhavige zaak in mindering kunnen worden gebracht. Mr. [naam] kan dan tevens worden gehoord over eventuele andere restituties, die op het van veroordeelde te ontnemen voordeel in mindering zouden moeten worden gebracht.
e. Voor de overige door de raadsman van veroordeelde genoemde getuigen geldt dat hun eventuele verklaring niets afdoet aan het feit dat de gelden waarop hun verklaringen betrekking hebben op een bepaald moment door veroordeelde wederrechtelijk zijn verkregen als hierboven onder a. bedoeld. De rechtbank zal daarom het verzoek van de raadsman om hen te horen afwijzen. Hetzelfde geldt voor reeds genoemde wél te horen getuigen, voorzover zij volgens de raadsman over iets anders zouden kunnen verklaren dan hierboven onder b. en d. genoemd.
De rechtbank, beslissende:
Heropent het onderzoek en schorst dit tot een bij nadere appoin-tering vast te stellen terechtzitting.
Verwijst de zaak naar de rechter-commissaris belast met de behande-ling van strafzaken in dit arrondissement, opdat de navolgende getuigen door hem/haar kunnen worden opgeroepen en worden ge-hoord:
- R. [naam], [adres];
- M.M. [naam], [adres];
- W. [naam], [adres],
en voorts datgene te doen wat de rechter-commissa-ris verder voor het onderzoek noodzakelijk acht.
Beveelt de oproeping van verdachte (met afschrift aan de raadsman) tegen de nader te appointeren terechtzitting.
Aldus gewezen door:
mr. R.J.J. van Acht, rechter, als voorzitter,
mr. M. Keppels, rechter,
mr. G. Perrick, rechter,
in tegenwoordigheid van W.J.H.M. Klaassen, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 24 februari 2005.