Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 114434 / HA ZA 04-1054
Datum vonnis: 5 januari 2004
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser bij dagvaarding van 3 juni 2004,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaat mr. J.G. Rietkerk te Amsterdam,
DE GEMEENTE ZALTBOMMEL,
zetelend te Zaltbommel,
gedaagde,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. D.R. de Poorter te Nijmegen.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 11 augustus 2004 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dit tussenvonnis is een comparitie van partijen gehouden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken. Ten slotte is vonnis bepaald.
1.1 [eiser] is eigenaar en bewoner van de woning [adres] in de oude kern van Zaltbommel.
1.2 Bij brief van 10 maart 2000 heeft [eiser] burgemeester en wethouders van Zaltbommel (hierna: B en W) gevraagd een door hem ingediende bouwaanvraag voor het realiseren van een serre-uitbouw op de eerste verdieping van zijn woning - waar eerder afwijzend op was beslist wegens strijdigheid met het bestemmingsplan - opnieuw te beoordelen. De Gemeente heeft de ontvangst van deze brief in mei 2000 bevestigd en in augustus 2000 aan [eiser] laten weten dat de behandeling van zijn verzoek nog enige tijd op zich zou laten wachten.
1.3 In december 2000 heeft [eiser] zonder bouwvergunning de serre-uitbouw laten bouwen.
1.4 Bij brief van 14 mei 2001 hebben B en W [eiser] geschreven dat in januari 2001 was ontdekt dat hij zonder bouwvergunning was overgegaan tot het bouwen van een serre, dat dit strijdig was met het vigerende bestemmingsplan, dat er geen mogelijkheid bestond dit bouwwerk te legaliseren en dat men voornemens was hier een einde aan te maken door gebruik te maken van de dwangsombevoegdheid.
1.5 Bij besluit van 4 december 2001 hebben burgemeester en wethouders van de Gemeente [eiser] gelast om de serre-uitbouw binnen 10 weken te verwijderen en verwijderd te houden en om het pand op de plaats van de serre weer in de oorspronkelijke staat te herstellen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 113,45 per dag dat niet aan de lastgeving is voldaan, met een maximum van € 45.378,02.
1.6 [eiser] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 14 februari 2002 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft [eiser] tegen het besluit op bezwaar beroep aangetekend bij de sector bestuursrecht van deze rechtbank en tevens de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit.
1.7 Bij uitspraak van 27 maart 2002 heeft de voorzieningenrechter, gebruik makend van zijn bevoegdheid ex artikel 8:86 Awb om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, het beroep ongegrond verklaard en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
1.8 [eiser] heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die bij uitspraak van 20 november 2002 de aangevallen uitspraak heeft bevestigd.
1.9 Bij brief van 8 oktober 2002 heeft de Gemeente aan [eiser] medegedeeld dat de begunstigingstermijn waarbinnen de serre moest zijn verwijderd en waarvan de vervaldatum – na enkele uitstellen – uiteindelijk was vastgesteld op 29 mei 2002, inmiddels was verstreken zonder dat aan de aanzegging gehoor was gegeven, waardoor tot en met 1 oktober 2002 een bedrag van in totaal € 13.954,35 wegens dwangsommen was verbeurd. [eiser] is daarbij aangezegd dit bedrag binnen 30 dagen te betalen.
1.10 Bij brief van 18 november 2002 heeft de Gemeente [eiser] medegedeeld dat wanneer hij geen gevolg zou geven aan de hem onder dwangsom opgelegde last om de serre af te breken, de dwangsombeschikking zou worden omgezet in een bestuursdwangbeschikking.
1.11 Op 3 december 2002 heeft een ambtenaar van de Gemeente geconstateerd dat de serre nog niet was verwijderd, waarna [eiser] op 18 december 2002 door de Gemeente is aangeschreven tot betaling van € 6.806,70 wegens verbeurde dwangsommen over de periode van 2 oktober 2002 tot en met 3 december 2002 alsmede tot betaling van het hiervoor bedoelde bedrag van € 13.954,35.
1.12 Vergelijkbare brieven zijn door de Gemeente geschreven op 29 april 2003 en op 2 oktober 2003. Daarin is aangegeven dat op 22 april 2003 respectievelijk 9 september 2003 was vastgesteld dat de serre nog steeds niet was verwijderd zodat over de periode van 4 december 2002 tot en met 22 april 2003 respectievelijk vanaf 23 april 2003 bedragen van € 15.655,40 en € 7.941,15 waren verbeurd wegens dwangsommen, waarmee tevens de maximaal aan dwangsommen te verbeuren bedrag van € 45.378,02 (f 100.000,00) was bereikt.
1.13 Bij dwangbevel van 27 april 2004 heeft de Gemeente [eiser] bevolen om binnen twee dagen een bedrag van € 44.402,60 aan haar te betalen, vermeerderd met kosten, onder aanzegging dat zal worden overgegaan tot executiemaatregelen wanneer niet wordt betaald.
1.14 Bij op 12 mei 2004 verzonden besluit heeft de Gemeente [eiser] aangeschreven binnen 8 weken na verzending van het besluit de serre te verwijderen, onder aanzegging dat anders de Gemeente op zijn kosten daartoe zal overgaan.
1.15 In het voorjaar van 2004 heeft [eiser] de in geding zijnde serre laten afbreken.
1.16 Bij aangetekende brieven van 23 augustus 2004 heeft de Gemeente [eiser] aangezegd de bij beschikkingen van 29 oktober 2002 (€ 13.954,35), 6 mei 2003 (€ 6.806,70 en € 15.664,40) en 2 oktober 2003 (€ 7.941,15) verbeurde dwangsommen binnen tien dagen te betalen, vermeerderd met de kosten van aanmaning ad telkens € 9,00.
2.1 [eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de buiten werking stelling van het dwangbevel van 27 april 2004, althans een verklaring voor recht dat de bij besluit van 4 december 2001 opgelegde dwangsommen zijn verjaard, met veroordeling van de Gemeente in de kosten.
2.2 De Gemeente heeft tegen deze vordering gemotiveerd verweer gevoerd.
De beoordeling van het geschil
3. [eiser] is tijdig in verzet gekomen.
4. [eiser] heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de vordering van de Gemeente is verjaard. De bevoegdheid om tot invordering van dwangsommen over te gaan verjaart zes maanden na de dag waarop zij zijn verbeurd, tenzij de verjaring wordt gestuit. Niet in geschil is dat [eiser] vanaf 29 mei 2002 dagelijks een dwangsom van € 113,45 verbeurde. Op 8 oktober 2002 is door de Gemeente de eerste aanmaning gestuurd voor tot dan toe verbeurde dwangsommen, gevolgd door aanmaningen op 18 december 2002, 29 april 2003 en 2 oktober 2003. Niet in geschil is dat de Gemeente daarna op 15 januari 2003 en 20 april 2004 [eiser] schriftelijk heeft aangesproken tot betaling van de dwangsommen, gevolgd door het dwangbevel van 27 april 2004. Na verzending van het dwangbevel heeft de Gemeente [eiser] op 23 augustus 2004 nogmaals schriftelijk aangesproken tot betaling. Afschriften van de desbetreffende brieven zijn ter comparitie overgelegd. Ofschoon dit niet is opgenomen in het proces-verbaal van de comparitie, is ter comparitie door de Gemeente onweersproken gesteld dat deze per aangetekende post zijn verstuurd en door [eiser] niet in ontvangst zijn genomen. Het niet in ontvangst nemen van dergelijke post komt voor rekening van [eiser]. Wat verder opvalt bij bestudering van de desbetreffende brieven is dat in de specificatie bedragen worden genoemd die overeenstemmen met de in hoofdsom wegens verbeurde dwangsommen vermelde bedragen in de aanmaningsbrieven van 8 oktober 2002 (€ 13.954,35), 18 december 2002 (€ 6.806,70), 29 april 2003 (€ 15.664,40) en 2 oktober 2003 (€ 7.941,15) maar dat in de specificatie van de eerste drie brieven heel andere “beschikkingsdata” worden genoemd, te weten 29 oktober 2002 en (twee maal) 6 mei 2003. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de desbetreffende brieven, met name vanwege de genoemde bedragen, echter op niet mis te verstane wijze aan welke eerdere aanmaningen wordt gerefereerd zodat ook deze brieven de verjaring hebben gestuit.
Uit een en ander volgt dat tot en met 23 augustus 2004 de verjaring van de verbeurde dwangsommen telkens tijdig is gestuit alsmede dat toen een nieuwe verjaringstermijn van zes maanden is gaan lopen die nog niet is verstreken. Het beroep op verjaring wordt daarom verworpen.
5. [eiser] heeft verder betoogd dat de serre vergunningvrij was en dat het voor de kern van Zaltbommel geldende bestemmingsplan waaraan het bouwwerk is getoetst, is verouderd. Ter beoordeling in deze procedure staat slechts of de dwangsommen zijn verbeurd en niet of het dwangsombesluit terecht is genomen omdat dat door de bestuursrechter moet worden beoordeeld. De stelling dat de serre een vergunningvrij bouwwerk is en dat het bestemmingsplan is verouderd, trekt de rechtmatigheid van het dwangsombesluit in twijfel en moet dus door de bestuursrechter worden beoordeeld, maar daaraan kan geen gewicht worden toegekend bij de beoordeling van de vraag of de dwangsommen al dan niet zijn verbeurd. Nu in de bestuursrechtelijke procedure al in hoogste instantie is beslist dat het dwangsombesluit terecht is genomen (en er dus ook geen grond is de uitkomst daarvan af te wachten) moet aan deze door [eiser] opgeworpen punten dan ook voorbij worden gegaan.
6. Ook heeft [eiser] aangevoerd dat hij inmiddels de Gemeente heeft gevraagd een voorbereidingsbesluit te nemen, dat de gemeenteraad daarop bij besluit van 18 september 2003 afwijzend heeft beslist en dat hij daartegen bezwaar en beroep heeft ingesteld. Langs deze weg wil hij blijkbaar trachten de serre alsnog gelegaliseerd te krijgen. Uit de stukken blijkt dat het bezwaar op 18 maart 2004 ongegrond is verklaard. Daarna heeft [eiser] kennelijk beroep ingesteld en de vraag is nu of op de uitkomst daarvan gewacht moet worden. Deze nieuwe poging van [eiser] om de serre alsnog gelegaliseerd te krijgen, doet op geen enkele wijze afbreuk aan het inmiddels rechtens onaantastbare besluit van de Gemeente dat de serre op straffe van verbeurte van een dwangsom moet worden afgebroken. Alleen in het geval dat het besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom nog niet onherroepelijk is en daar nog een bestuursrechtelijke procedure over loopt, kan er grond zijn de beslissing in de civielrechtelijke procedure aan te houden totdat het in de bestuursrechtelijke procedure bestreden besluit onherroepelijk is geworden, teneinde mogelijk tegenstrijdige beslissingen te voorkomen, zo blijkt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad. Een dergelijk geval doet zich hier niet voor, nu het besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom tot het afbreken van de serre rechtens onaantastbaar is. Er is dan ook geen aanleiding de beslissing aan te houden totdat op het beroep tegen de weigering een voorbereidingsbesluit te nemen zal zijn beslist, zoals [eiser] blijkbaar wil, te minder omdat dit ertoe zou leiden dat degene die de last onder dwangsom opgelegd heeft gekregen door het voeren van procedures de onrechtmatige toestand zou kunnen laten voortduren.
7. Tot slot heeft [eiser] aangevoerd dat hem van de zijde van de Gemeente te kennen is gegeven, met name ook door de ter zake bevoegde wethouder, dat er niet tot invordering van dwangsommen zou worden overgegaan als hij de serre zou afbreken.
Met de Gemeente is de rechtbank van oordeel dat de schriftelijke stukken die de Gemeente aan [eiser] heeft gestuurd aan duidelijkheid niet te wensen overlaten. Uit die stukken kan alleen maar de conclusie worden getrokken dat de Gemeente er steeds op heeft gestaan dat de serre werd afgebroken. Verder blijkt uit de overgelegde stukken dat [eiser] regelmatig schriftelijk contact heeft gezocht met de Gemeente en daarin zijn visie op een ander heeft gegeven, waarbij hij er regelmatig ook op heeft aangedrongen om op de een of andere manier tot een vergelijk te komen. De van zijn hand afkomstige stukken rechtvaardigen echter op geen enkele wijze de conclusie dat hem van Gemeentezijde door ter zake bevoegde personen zodanige toezeggingen zijn gedaan dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de Gemeente zou afzien van het invorderen van de dwangsom. Verder bieden zijn stellingen en de verklaring die hij ter comparitie heeft afgelegd ook onvoldoende grond om te concluderen dat hem door wethouder [betrokkene 1] of andere personen dergelijke toezeggingen zijn gedaan. Ook uit de brief van 18 november 2002, waarbij de Gemeente [eiser] heeft aangezegd dat de dwangsombeschikking zou worden omgezet in een bestuursdwangbeschikking wanneer hij de serre niet zou afbreken, mocht [eiser] niet afleiden dat de dwangsombeschikking zou worden ingetrokken, zoals hij ter comparitie heeft betoogd. De brief gaf hem dan ook geen enkele grond om aan te nemen dat hij geen dwangsommen zou verbeuren, zeker nu daarin uitdrukkelijk stond vermeld dat hij door het betalen van verbeurde dwangsommen de afbraak van de serre niet kon “afkopen”.
8. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat de Gemeente bij het invorderen van de dwangsommen enige rechtsregel of enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Het verzet van [eiser] faalt derhalve en zijn vordering moet worden afgewezen.
9. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] in de kosten van de procedure worden verwezen. Overeenkomstig de daartoe strekkende vordering van de Gemeente zal de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard en zal worden bepaald dat na verloop van veertien dagen na dit vonnis [eiser] de wettelijke rente over de kosten dient te vergoeden.
De rechtbank, recht doende,
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op in totaal € 1.783,00 (€ 241,00 wegens vast recht en € 1.542,00 wegens salaris van de procureur), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na heden,
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Vaessen en uitgesproken in het openbaar op woensdag 5 januari 2005.