Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 115169 / HA ZA 04-1185
Datum vonnis: 29 december 2004
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. E. Bige,
de stichting
STICHTING WAARBORGFONDS MOTORVERKEER,
gevestigd te Rijswijk,
gedaagde,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaat mr. R. Gruben te Voorburg.
Het verloop van de procedure
1.1 Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 1 september 2004 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dit tussenvonnis is een comparitie van partijen gehouden. Het proces-verbaal daarvan, alsmede de door [eiser] voorafgaand aan de comparitie overgelegde producties, bevinden zich bij de stukken. Na de comparitie heeft het Waarborgfonds nog een akte overlegging producties genomen. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1 Op 5 februari 2001, tussen 18.00 en 19.00 uur, is [eiser], rijdende op een bromfiets, aangereden door een automobilist op de Meldestraat te Arnhem. De automobilist is na het ongeval doorgereden. [eiser] heeft als gevolg van de aanrijding letsel opgelopen, bestaande uit een fractuur aan de linkerenkel, een fractuur van het linkerjukbeen en een fractuur van de onderkaak.
2.2 Ten tijde van het ongeval was [eiser] aan het werk als pizzakoerier. [eiser] was niet in het bezit van een bromfietscertificaat.
2.3 In het politie-onderzoek naar aanleiding van het ongeval is gebleken dat het bij het ongeval betrokken motorvoertuig een rode BMW betrof met kenteken [nummer]. Het motorvoertuig is niet verzekerd ingevolge de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (hierna: WAM). Het is onbekend gebleven wie de auto ten tijde van het ongeval bestuurde. De eigenaar van de auto en diens broer hebben beide terechtgestaan voor de Meervoudige Kamer te Arnhem op verdenking van doorrijden na aanrijding, maar zijn beide vrijgesproken.
2.4 Mr. Bige, de advocaat van [eiser], heeft namens [eiser] het Waarborgfonds aansprakelijk gesteld voor de schade die [eiser] ten gevolge van de aanrijding heeft geleden.
2.5 Bij brief van 6 augustus 2001 heeft het Waarborgfonds aan mr. Bige, de advocaat van [eiser], geschreven:
“Naar aanleiding van uw verzoek om schadevergoeding delen wij u het volgende mee.
(...)
Uw verzekerde verrichtte een bijzondere manoeuvre. Middels voldoende bewijs is niet aangetoond dat uw client tijdig richting heeft aangegeven naar links alvorens af te slaan. De getuigen vermeld in het Proces Verbaal hebben de aanrijding immers niet zien gebeuren. Uw client had het achteropkomend verkeer derhalve op grond van artikel 18 RVV voorrang moeten verlenen, en dient derhalve zelf aansprakelijk geacht te worden voor het ontstaan van bovenvermelde aanrijding.
Wij kunnen dan ook geen recht op schadevergoeding erkennen.”
2.6 Bij brief van 27 september 2001 heeft het Waarborgfonds aan mr. Bige bericht:
“(...) Vooralsnog is er geen wettig en overtuigend bewijs geleverd met betrekking tot het tijdig richting aangeven door uw cliënt. Voorts is in het terzake onderhavige aanrijding opgemaakte politierapport opgenomen dat: “... ter hoogte van de kruising ... wilde betrokkene 2 links af slaan. Op dat moment naderde betrokkene 1....” Hieruit kunnen wij niet anders concluderen dan dat bestuurder 1 reeds zo dicht genaderd was dat hij een aanrijding niet meer kon voorkomen.
Wij handhaven derhalve ons afwijzend standpunt.”
2.7 Bij brief van 15 oktober 2001 heeft het Waarborgfonds aan mr. Bige bericht:
“(...)
De bewijslast voor wat betreft het tijdig richting aangeven rust op uw cliënt. Hij wilde immers een bijzondere manoeuvre uitvoeren.
Betreffende onze conclusie dat de bestuurder van het motorrijtuig vlak achter uw cliënt reed op het moment dat deze linksaf wilde slaan verwijzen u graag naar de verklaring van uw cliënt zelf zoals deze is opgenomen in het Proces Verbaal. Hierin verklaart hij: “Vanaf de Meldestraat wilde ik vervolgens linksaf slaan ... Op dat moment hoorde ik dat er achter mij een auto naderde.” Uw opmerking dat het ook zou kunnen zijn dat de bestuurder van het motorrijtuig van links naderde lijkt in dat verband onmogelijk.
Uw conclusie dat de bestuurder van het motorrijtuig aansprakelijk zou zijn voor het ontstaan van de aanrijding nu hij de plaats van het ongeval heeft verlaten is slechts gebaseerd op veronderstellingen uwerzijds. Het zou immers eveneens zo kunnen zijn dat de bestuurder de plaats van de aanrijding heeft verlaten in verband met het feit dat het motorrijtuig ten tijde van de aanrijding niet geldig verzekerd was. Nu wij niet beschikken over de verklaring van de bestuurder kunnen wij naar de werkelijke motivatie slechts raden.
Graag vernemen wij van u of u beschikt over een andere verklaring van de getuige [getuige]. Uit de verklaring van deze getuige ogenomen in het Proces Verbaal blijkt immers niet dat hij uit het gedrag van de bestuurder meent dat deze daarom ook aansprakelijk zou zijn.
Wij handhaven ons eerder ingenomen standpunt en vertrouwen op uw begrip.”
2.8 Bij brief van 19 april 2002 heeft mr. Bige aan het Waarborgfonds bericht:
“Bij brief van 26 oktober 2001 heb ik u laten weten dat ik cliënt geadviseerd heb de procedure te entameren. Inmiddels is de strafzaak tegen de veroorzaker van het ongeval door de politierechter overgedragen aan de meervoudige kamer. Na de zaak beslecht te zijn, zal ik op deze zaak terugkomen.”
2.9 Bij brief van 20 februari 2003 heeft mr. Bige aan het Waarborgfonds onder meer geschreven:
“De behandeling van opgemelde zaak stagneert al geruime tijd door allerlei oorzaken. Inmiddels heeft de strafzaak tegen de mogelijke dader, er waren twee verdachten, plaatsgevonden. (...) De rechtbank volgde de vordering op van de Officier en sprak beide verdachten van het ten laste gelegde vrij. Hieruit kan de conclusie getrokken worden dat het niet vaststaat wie de automobiel die het ongeval veroorzaakt had, heeft bestuurd. Daardoor kan ook niets over de toedracht achterhaald worden.
(...)
Ik ben van mening dat de schade van cliënt vergoed moet worden. Ik doe bij deze nog een poging om deze zaak buiten een procedure te regelen.
Gaarne verzoek ik u mij te laten weten of u daartoe bereid bent. (...)”
2.10 Bij brief van 10 maart 2003 heeft het Waarborgfonds aan mr. Bige bericht:
“Naar aanleiding van de inhoud van uw brief van 20 februari jl. zijn wij nogmaals tot uitvoerige bestudering van de beschikbare gegevens overgegaan.
Omtrent het ontstaan van bovenvermelde aanrijding concluderen wij het volgende. Vast staat dat uw cliënt linksaf wilde slaan op de kruising. Hij geeft aan in het proces verbaal dat hij, voordat hij linksaf wilde slaan, een auto achter hem hoorde. Op grond van artikel 18 RVV had uw cliënt het verkeer dat zich naast dan wel links of rechts dicht achter hem bevond, voor moeten laten gaan.
U merkt in uw brief op dat het voertuig van uw cliënt aan de achterzijde is aangereden. Dit is onjuist. Uit het technische sporenonderzoek is immers gebleken dat de bromfiets aanrijdingschade had aan de linker zijkant.
De bestuurder van het onverzekerde motorrijtuig haalde uw cliënt in op het moment dat deze laatste linksaf sloeg. Nu het ter plaatse niet verboden is in te halen valt hem wat dat betreft in ieder geval geen verwijt te maken.
Alleen als er door middel van wettig en overtuigend bewijs vast komt te staan dat uw cliënt tijdig richting heeft aangegeven en voorgesorteerd stond is het mogelijk dat de bestuurder van het onverzekerde motorrijtuig gedeeltelijk aansprakelijk is voor het ontstaan van bovenvermelde aanrijding.
Overigens merken wij nog op dat wij ons niet beroepen op overmacht, maar op eigen schuld aan de zijde van uw cliënt.
Wij handhaven ons afwijzend standpunt en hopen op uw begrip.”
2.11 Op enig moment heeft er een bespreking plaats gevonden tussen mr. Bige en mevrouw [betrokkene 1] van het Waarborgfonds over een andere zaak. Bij de bespreking heeft mr. Bige ook de zaak van [eiser] aan de orde gesteld. Kennelijk naar aanleiding daarvan heeft het Waarborgfonds bij brief van 22 april 2004 aan mr. Bige geschreven:
“In deze zaak is gevraagd de schuldvraag te beoordelen op verzoek van de behandelaarster, mevrouw [betrokkene 1].
(...)
Op basis van het bovenstaande zien wij geen aanleiding voor het Waarborgfonds Motorverkeer om het recht op schadevergoeding toe te kennen in deze zaak. (...)
Wij zien dan ook geen aanleiding ons standpunt te wijzigen en wachten uw verdere berichten met belangstelling af.”
3.1 [eiser] heeft gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de bestuurder van de automobiel voor het veroorzaken van het ongeval volledig aansprakelijk is, subsidiair in zodanige mate als de rechtbank in goede justitie dat zal menen te kunnen vaststellen, met veroordeling van het Waarborgfonds tot betaling van zijn schade, veroorzaakt door het ongeval, nader op te maken bij staat, met wettelijke rente en proceskosten.
3.2 Het Waarborgfonds heeft gemotiveerd verweer gevoerd, dat hierna zal worden besproken.
De beoordeling van het geschil
4.1 Het Waarborgfonds voert primair als verweer aan dat de vordering op grond van artikel 10 WAM is verjaard. De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Krachtens artikel 10 lid 1 WAM verjaarde de rechtsvordering van [eiser] jegens het Waarborgfonds, behoudens stuiting, door verloop van drie jaar te rekenen van het feit waaruit de schade is ontstaan (de aanrijding op 5 februari 2001), dus op 5 februari 2004. Nu [eiser] het Waarborgfonds eerst op 24 juni 2004 in rechte heeft betrokken, zou de vordering dus zijn verjaard, tenzij deze is gestuit. [eiser] heeft aangevoerd dat de verjaring van zijn vordering is gestuit door de onderhandelingen die mr. Bige blijkens de overgelegde correspondentie namens hem heeft gevoerd.
4.2 Krachtens artikel 10 lid 5 WAM wordt de verjaring gestuit door iedere onderhandeling tussen het Waarborgfonds en [eiser]. Er is sprake van ‘onderhandeling’ in de zin van artikel 10 lid 5 WAM, indien er een uitwisseling van berichten, schriftelijk of anderszins, heeft plaatsgevonden tussen [eiser] en het Waarborgfonds, en [eiser], gelet op de berichten van het Waarborgfonds, niet behoefde aan te nemen dat het Waarborgfonds een regeling zonder meer uitsloot (BenGH 20 oktober 1989, NJ 1990, 660).
4.3 De rechtbank is van oordeel dat uit de onder 2 geciteerde correspondentie blijkt dat sprake is geweest van onderhandelingen in de hiervoor bedoelde zin. Op de aansprakelijkstellingen namens [eiser] heeft het Waarborgfonds niet alleen de eerste keer, maar ook de daaropvolgende keren, telkenmale inhoudelijk gereageerd, daarbij de indruk wekkend dat het wél bereid zou zijn tot uitkering over te gaan indien [eiser] zou kunnen aantonen dat de bestuurder van de BMW jegens hem aansprakelijk is. Met name uit de brief van 15 oktober 2001, waarin het Waarborgfonds eerst betoogt dat uit de voorhanden bewijsstukken de aansprakelijkheid van het Waarborgfonds niet volgt en vervolgens vraagt of de advocaat van [eiser] beschikt over een andere verklaring van de getuige [getuige], mocht [eiser] begrijpen dat het Waarborgfonds een regeling niet zonder meer uitsloot, namelijk niet indien [eiser] het nader gevraagde bewijsmateriaal zou kunnen produceren. Het ligt voor de hand, ook gelet op artikel 188 (oud) Rv, dat de advocaat van [eiser] mede hierdoor heeft besloten de strafzitting tegen de twee verdachten af te wachten, alvorens jegens het Waarborgfonds tot rechtsmaatregelen over te gaan. De verjaring is dus naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval gestuit door de brief van 15 oktober 2001. Het is gesteld noch gebleken dat het Waarborgfonds op enig moment bij deurwaardersexploot of aangetekende brief aan [eiser] te kennen heeft gegeven dat zij de onderhandelingen afbrak, zodat een nieuwe verjaringstermijn op de voet van artikel 10 lid 5 WAM niet is gaan lopen. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van het Waarborgfonds dat de vordering is verjaard.
4.4 Het Waarborgfonds heeft verder het verweer gevoerd dat de vordering van [eiser] op grond van artikel 26 lid 5 WAM dient te worden afgewezen, omdat niet is gebleken dat [eiser], die ten tijde van het ongeval aan het werk was als pizzakoerier, zijn werkgever aansprakelijk heeft gehouden voor de gevolgen van het ongeval. De rechtbank verwerpt ook dit verweer. Artikel 26 lid 5 WAM bepaalt weliswaar onder meer dat het Waarborgfonds slechts aansprakelijk is indien de benadeelde aantoont dat hij alle bekende als zodanig aansprakelijke personen tot betaling heeft aangemaand, maar onder de “aansprakelijke personen” in de zin van artikel 26 lid 5 WAM valt niet de werkgever van de benadeelde, die mogelijk uit hoofde van de arbeidsrelatie jegens de benadeelde gehouden is de door deze laatste in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade te vergoeden. Tot de “aansprakelijke personen” in de zin van artikel 26 lid 5 WAM kunnen slechts worden gerekend de in artikel 3 lid 1 WAM als verzekerden aangeduide personen, te weten de bestuurder, eigenaar, houder en passagier van het motorrijtuig (zie ook HR 16 april 1971, NJ 1971, 324). De aansprakelijkheid van het Waarborgfonds is subsidiair ten opzichte van de aansprakelijkheid van deze verplicht verzekerde primair aansprakelijke personen en hun WAM-verzekeraar, maar niet subsidiair ten opzichte van mogelijk aansprakelijke anderen.
4.5 Tenslotte betwist het Waarborgfonds de gestelde toedracht van de aanrijding en voert het aan dat àls de gestelde toedracht zou komen vast te staan, daaruit niet de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de BMW jegens [eiser] volgt. Het Waarborgfonds beroept zich, meest subsidiair, op eigen schuld van [eiser]. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
4.6 Naar de rechtbank begrijpt, legt [eiser] aan zijn vordering ten grondslag dat de bestuurder van de auto die hem heeft aangereden jegens hem uit onrechtmatige daad aansprakelijk is, en dat hij zijn hieruit voortvloeiende recht op schadevergoeding tegen het Waarborgfonds kan geldend maken, nu de betrokken auto niet verzekerd was en nu onbekend is gebleven wie de bestuurder was. Het Waarborgfonds heeft, naast zijn hiervoor reeds verworpen verweren, niet betwist dat het jegens [eiser] tot schadevergoeding gehouden is indien zou komen vast te staan dat de automobilist onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. De rechtbank zal daarvan dan ook uit gaan.
4.7 [eiser] heeft ter onderbouwing van de onrechtmatige daad gesteld dat hij, toen hij op een bromfiets reed op de Meldestraat te Arnhem, richting Zeegsingel, en linksaf de Paardebloemstraat in wilde slaan, op het kruisingsvlak is aangereden. Hij had voor hij ging afslaan richting aangegeven naar links. Op het moment van de aanrijding bevond [eiser] zich al op het vlak van tegemoetkomend verkeer. [eiser] reed voor de aanrijding waarschijnlijk tegen de middenas van de Meldestraat, nu dit een smalle straat is van ongeveer zes meter breed, met aan weerszijden geparkeerde auto’s. De auto reed daarom waarschijnlijk achter hem. De automobilist had rekening moeten houden met de bromfietser voor hem en zijn snelheid moeten aanpassen, hetgeen hij niet heeft gedaan. Integendeel, hij heeft te hard gereden en is na de aanrijding met hoge snelheid doorgereden. De automobilist heeft art. 19 RVV geschonden nu hij niet tot stilstand kon komen binnen de afstand die hij kon overzien en de weg vrij was. Bovendien creëerde de automobilist een gevaarlijke situatie door [eiser] in te halen bij een kruispunt.
4.8 De automobilist heeft naar het oordeel van de rechtbank onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld indien komt vast te staan, dat de automobilist voorafgaand aan de aanrijding gezien de verkeerssituatie te hard heeft gereden, dat hij gezien de situatie onvoldoende afstand gehouden heeft tot [eiser] en dat de verkeerssituatie zodanig was dat een inhaalmanoeuvre op het kruispunt van de Meldestraat en de Paardebloemstraat gevaarlijk was. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van het Waarborgfonds dat uit de door [eiser] gestelde toedracht überhaupt niet kan volgen dat de automobilist jegens hem een onrechtmatige daad heeft begaan.
4.9 Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv zou [eiser] de bewijslast dragen van de door hem gestelde onrechtmatige daad. [eiser] heeft echter aangevoerd dat het feit dat de automobilist na de aanrijding is doorgereden, waardoor geen compleet beeld van de toedracht kon worden verkregen, de positie van [eiser] niet nadelig mag beïnvloeden. De rechtbank is met [eiser] van oordeel dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in een geval als dit een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Vast staat dat de automobilist, door de plaats van het ongeval te verlaten nadat hij [eiser] had aangereden, artikel 7 van de Wegenverkeerswet heeft geschonden. Met deze bepaling is beoogd te voorkomen dat bij een ongeval betrokken personen zich onttrekken aan de gevolgen van dat ongeval. De bepaling is er mede op gericht te bevorderen dat de identiteit van de bij een ongeval betrokkenen en het motorrijtuig komt vast te staan om vaststelling van nog onzekere aansprakelijkheid mogelijk te maken. Doordat de automobilist na de aanrijding met [eiser] is doorgereden, heeft zich juist het risico verwezenlijkt dat artikel 7 WVW beoogt te voorkomen, namelijk dat de vaststelling van de aansprakelijkheid voor het ongeval ernstig wordt bemoeilijkt. Dit klemt des te meer nu [eiser] als gevolg van de aanrijding behoorlijk letsel heeft opgelopen. De eisen van redelijkheid en billijkheid brengen dan ook mee dat de aldus ontstane bewijsnood voor rekening van de automobilist dient te blijven. Nu het Waarborgfonds jegens [eiser] opkomt voor de door deze automobilist veroorzaakte schade, geldt dat evenzeer voor het Waarborgfonds. De rechtbank is daarom van oordeel dat op het Waarborgfonds de bewijslast rust van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de automobilist niet onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. De rechtbank zal het Waarborgfonds tot het bewijs hiervan toelaten.
4.10 Het Waarborgfonds heeft voorts nog aangevoerd dat [eiser] eigen schuld treft doordat hij zelf zijn voorrangsplicht heeft geschonden door linksaf te slaan zonder voorrang te verlenen aan rechtdoorgaand achterop komend verkeer. Daaruit volgt volgens het Waarborgfonds dat [eiser] aannemelijk dient te maken dat het ongeval ook zonder deze normschending zou hebben plaatsgevonden. Deze gevolgtrekking is onjuist. Als zowel de automobilist als [eiser] een verkeersfout hebben gemaakt, kan dat weliswaar reden zijn de vergoedingsplicht van de automobilist jegens [eiser] op grond van artikel 6:101 BW te verminderen, maar het is niet zo dat [eiser] alleen aanspraak heeft op schadevergoeding indien komt vast te staan dat zijn verkeersfout geen oorzaak is geweest van de aanrijding. Het Waarborgfonds heeft zich er verder nog op beroepen dat [eiser] op een brommer reed zonder in het bezit te zijn van een bromfietscertificaat. Nog afgezien van het feit dat [eiser] om de hiervoor genoemde reden niet hoeft aan te tonen dat dit ongeval zonder deze normschending niet zou hebben plaatsgevonden, is het brommer rijden zonder certificaat, hoewel niet toegestaan, op zichzelf geen oorzaak van de aanrijding.
4.11 Nu het Waarborgfonds heeft gesteld dat [eiser] eigen schuld treft aan de aanrijding doordat hij linksaf is geslagen zonder voorrang te verlenen aan rechtdoorgaand achteropkomend verkeer, zal het Waarborgfonds eveneens tot het bewijs van deze stelling worden toegelaten. Om redenen van proceseconomomie zal het Waarborgfonds thans zowel worden toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de automobilist niet onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld, als tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit de eigen schuld van [eiser] volgt. De rechtbank tekent echter thans reeds aan dat indien het Waarborgfonds erin slaagt te bewijzen dat, kort gezegd, de automobilist niet onrechtmatig heeft gehandeld, zij aan een oordeel over de eigen schuld van [eiser] niet zal toekomen.
Indien het Waarborgfonds in dat bewijs níet slaagt, zal de rechtbank aan een beoordeling van de eigen schuld van [eiser] wel toekomen. De rechtbank zal in dat geval ook beoordelen of er gronden zijn om de billijkheidscorrectie toe te passen.
4.12 Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. Het tussentijds instellen van hoger beroep zal niet worden toegestaan.
laat het Waarborgfonds toe te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de bestuurder van de BMW niet onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld,
laat het Waarborgfonds toe te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [eiser] eigen schuld heeft aan de aanrijding,
bepaalt dat, voor zover het Waarborgfonds dit bewijs door middel van getuigen wil leveren, de getuigen door de rechtbank (mr. A.E.B. ter Heide) gehoord zullen worden in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd,
verwijst de zaak naar de tweede rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken voor het opgeven van eventuele getuigen met hun respectieve verhinderdagen, alsmede de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden januari tot en met maart 2005, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
bepaalt dat het aan de hand van de gedane opgave(n) vastgestelde tijdstip in beginsel niet zal worden gewijzigd,
verstaat dat bij gebreke van de gevraagde opgave van getuigen geen gelegenheid meer zal worden gegeven voor het doen horen van getuigen,
verwijst in dat geval de zaak naar de zesde rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken, voor het nemen van een conclusie na niet gehouden getuigenverhoor aan de zijde van het Waarborgfonds, waarbij deze desgewenst ook het bewijs schriftelijk kan leveren, of voor bepaling datum vonnis,
bepaalt dat de partijen bij de getuigenverhoren aanwezig zullen zijn,
bepaalt dat, voor zover partijen in verband met de getuigenverhoren zich nog van (schriftelijke) (bewijs)stukken willen bedienen, zij deze stukken uiterlijk twee weken tevoren in fotokopie aan de andere partij en aan de rechtbank toe zullen zenden,
verstaat dat hoger beroep van dit vonnis alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E.B. ter Heide en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004.