ECLI:NL:RBARN:2004:AS5649

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
29 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
117409
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident in internationale geldleningsovereenkomst tussen [eiser] Beheer B.V. en HST Verwaltungs GmbH

In deze zaak, die voor de Rechtbank Arnhem is behandeld, betreft het een bevoegdheidsincident tussen [eiser] Beheer B.V. en HST Verwaltungs GmbH. De rechtbank heeft op 29 december 2004 uitspraak gedaan in het incident, waarbij de bevoegdheid van de rechtbank aan de orde was. [eiser] Beheer B.V. vorderde terugbetaling van een geldlening van € 20.451,67, vermeerderd met rente, aan HST Verwaltungs GmbH. HST betwistte de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en stelde dat de zaak aan de rechter van haar woonplaats in Duitsland moest worden voorgelegd, op grond van de EEX-Verordening.

De rechtbank overwoog dat, volgens artikel 5 lid 1 sub a van de EEX-Verordening, de rechter van de plaats waar de verbintenis is uitgevoerd, bevoegd is. De rechtbank diende eerst vast te stellen welk recht van toepassing was op de overeenkomst. Aangezien er geen schriftelijke overeenkomst was, moest de rechtbank aan de hand van het Nederlandse conflictenrecht bepalen welk recht van toepassing was. De rechtbank concludeerde dat de overeenkomst tussen partijen werd beheerst door Nederlands recht, omdat de uitlener, [eiser] Beheer, in Nederland woonachtig is.

De rechtbank oordeelde dat de vordering van [eiser] Beheer terecht was en dat de Nederlandse rechter bevoegd was om van de zaak kennis te nemen. HST werd veroordeeld in de kosten van het incident. De rechtbank heeft een comparitie van partijen gelast om verdere inlichtingen te verkrijgen en te onderzoeken of partijen het eens konden worden. De uitspraak benadrukt de toepassing van de EEX-Verordening in internationale geschillen en de rol van het Nederlandse recht in de beoordeling van de bevoegdheid van de rechter.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 117409 / HA ZA 04-1605
Datum vonnis: 29 december 2004
Vonnis
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser] BEHEER B.V.,
gevestigd te Laag Soeren, gemeente Rheden,
eiseres,
verweerster in het incident,
procureur mr. S.M. van der Zwan,
tegen
de vennootschap naar Duits recht
HST VERWALTUNGS GMBH,
gevestigd te 47546 Kalkar-Kerem (Duitsland),
gedaagde,
eiseres in het incident,
procureur mr. A.O.C.A. van Schravendijk.
Partijen zullen hierna ook aangeduid worden als “[eiser] Beheer” en “HST”.
Het verloop van de procedure in de hoofdzaak en in het incident
Na het uitbrengen van de dagvaarding en overlegging van de producties zijn de volgende processtukken gewisseld:
* een conclusie van antwoord tevens houdende een beroep op onbevoegdheid met producties;
* een conclusie van antwoord in het onbevoegdheidsincident.
Ten slotte is vonnis in het incident bepaald.
De vaststaande feiten in de hoofdzaak en in het incident
1. [eiser] Beheer heeft op of omstreeks 16 november 1999 een bedrag betaald aan HST van € 20.451,67. Aan de betaling van voornoemd bedrag ligt geen schriftelijke overeenkomst ten grondslag. Uit de door [eiser] Beheer overgelegde afschriften van een aantal pagina’s uit de boekhouding van HST blijkt dat per ultimo 1999, 2000 en 2001 rente over voornoemd bedrag (vermeerderd met opgebouwde rente) ten gunste van [eiser] Beheer is bijgeschreven.
2. [eiser] Beheer heeft bij brief van 13 januari 2004 HST tot terugbetaling verzocht van voornoemd bedrag vermeerderd met opgebouwde rente, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 26.009,12. Op 19 februari 2004 heeft de advocaat van [eiser] Beheer HST tot betaling gesommeerd van het bedrag van € 26.009,12 en van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 998,-- (totaal € 27.007,12). HST heeft geen gehoor gegeven aan deze sommatie.
Het geschil in de hoofdzaak en in het incident
3. [eiser] Beheer heeft in de hoofdzaak gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover mogelijk zonder borgstelling, HST zal veroordelen om aan [eiser] Beheer tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen de somma van € 27.007,12 vermeerderd met de contractuele (6%) althans de wettelijke rente over € 26.009,12 vanaf 1 januari 2004 althans 9 juli 2004 tot aan de dag der algehele voldoening. Voorts vordert [eiser] Beheer dat de rechtbank HST zal veroordelen in de kosten van deze procedure.
4. [eiser] Beheer heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij met HST mondeling een geldleningsovereenkomst voor onbepaalde tijd is aangegaan, waarbij een rentepercentage van 6% is overeen gekomen. Er zijn, aldus [eiser] Beheer, geen concrete afspraken gemaakt omtrent datum en termijn van terugbetaling.
5. HST heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering van [eiser] Beheer in de hoofdzaak. Daarnaast heeft HST vóór alle weren aangevoerd dat de rechtbank zich onbevoegd dient te verklaren. Daartoe heeft zij aangevoerd dat HST op grond van art. 5 lid 1 van de EG Verordening nr. 44/2001 d.d. 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: de EEX-Verordening) voor de rechter van haar woonplaats gedagvaard moet worden. Immers aan de betaling ligt een gelduitlening ten grondslag die gekwalificeerd moet worden als een overeenkomst tot verstrekking van diensten, waarvan de meest karakteristieke verbintenissen in Duitland hebben plaatsgevonden.
6. [eiser] Beheer heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de incidentele vordering van HST.
De beoordeling van het geschil in het incident
7. De bevoegdheid van de rechtbank dient te worden beoordeeld aan de hand van de in de EEX-Verordening neergelegde bevoegdheidsregels. Immers, achtereenvolgens in aanmerking nemend dat het gaat om een internationaal geval, dat HST haar woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat en dat sprake is van een handelszaak, is de EEX-Verordening in het onderhavige geval zowel formeel als materieel van toepassing.
De Nederlandse rechter kan bevoegd zijn - ondanks de in art. 2 lid 1 EEX-Verordening opgenomen hoofdregel dat de rechter van het land waar de verweerder zijn woonplaats heeft, bevoegd is - en wel op grond van de bijzondere bevoegdheidsregels neergelegd in art. 5 EEX-Verordening.
8. Art. 5 lid 1 sub a EEX-Verordening bepaalt dat alternatief bevoegd is de rechter van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of had moeten worden uitgevoerd. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap heeft met betrekking tot art. 5 sub 1 EEX-Verdrag in zijn arrest van 6 oktober 1976, 12/76, NJ 1977, 169, Tessili/Dunlop reeds uitgemaakt dat de aangezochte rechter aan de hand van het op de overeenkomst toepasselijke recht moet vaststellen wat de plaats van uitvoering van de verbintenis is. Deze regel geldt ook voor de toepassing van art. 5 lid 1 sub a EEX-Verordening. De rechtbank dient derhalve eerst vast te stellen aan de hand van het Nederlandse conflictenrecht welk recht op de onderhavige overeenkomst van toepassing is. Daarna komt de rechtbank pas toe aan de vaststelling waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt is of moet worden uitgevoerd en dus welke rechter bevoegd is.
9. HST doet primair een beroep op de toepasselijkheid van art. 5 lid 1 sub b EEX-Verordening. Voor de in dat artikel genoemde overeenkomsten tot verstrekking van diensten geldt dat wanneer géén plaats van uitvoering van diensten is overeengekomen, dat dan aan de hand van de toepasselijke wet vastgesteld moet worden waar de verbintenis uitgevoerd moet worden, zoals dat ook geldt voor de in art. 5 lid 1 sub a EEX-Verordening bedoelde overeenkomsten. De rechtbank heeft hiervoor onder punt 1 reeds vastgesteld dat partijen weinig details en onder meer ook géén plaats van uitvoering zijn overeengekomen. Daarmee is het irrelevant of de weg van art. 5 lid 1 sub a of sub b EEX-Verordening wordt gevolgd. De rechtbank gaat daarom voorbij aan de vraag of er in casu sprake is van een overeenkomst tot verstrekking van diensten.
10. [eiser] Beheer heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank bij gebreke van een rechtskeuze door partijen aan de hand van het EVO (verdrag van 19 juni 1980, Trb. 1980, 156, inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst) moet vaststellen welk recht van toepassing is op de internationale mondelinge overeenkomst tussen partijen. Art. 4 lid 1 EVO bepaalt dat de overeenkomst wordt beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst is verbonden. [eiser] Beheer heeft gesteld dat aan de betaling van het in punt 2 hiervoor genoemde bedrag een overeenkomst van lening ten grondslag ligt. In dit stadium van de procedure gaat de rechtbank voor wat betreft het karakter van de overeenkomst uit van de stellingen van eiseres nu zij (nog) niet toekomt aan de beoordeling van het verweer zijdens HST dat er geen overeenkomst van lening bestaat. Daarbij sluit de rechtbank aan bij de jurisprudentie van het Hof van Justitie waarbij is uitgemaakt dat de enkele stelling van een verweerder dat een overeenkomst niet bestaat in eerste instantie niet de bevoegdheid van de rechter aantast (HvJ 4 maart 1982, 38/81NJ 1983, 508, Effer/Kantner).
11. Op grond van art. 4 lid 2 EVO is de overeenkomst het nauwst verbonden met het land van de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten. De kenmerkende prestatie bij geldlening wordt geleverd door de uitlener (vergelijk Rb. Utrecht 17 februari 1999, NIPR 1999, nr. 187). Nu de uitlener ([eiser] Beheer) woonplaats heeft in Nederland, volgt hieruit dat de overeenkomst tussen partijen wordt beheerst door Nederlands recht. Met [eiser] Beheer concludeert de rechtbank dat de vraag waar de verbintenis in geschil (terugbetaling van geleend bedrag) moet worden uitgevoerd, beantwoord dient te worden aan de hand van het Nederlandse recht.
12. De vordering van [eiser] Beheer is gebaseerd op de verbintenis aan de zijde van HST tot teruggave van het geleende geld. HST heeft gesteld dat op grond van art. 7A:1801 lid 2 BW en de context haar woonplaats als plaats van uitvoering heeft te gelden. [eiser] Beheer heeft ten verwere aangevoerd dat een verbintenis tot terugbetaling een brengschuld is en dat derhalve juist haar woonplaats als plaats van uitvoering heeft te gelden. Bovendien mist art. 7A:1801 lid 2 BW toepassing nu dit artikel ziet op het waardevergoeding wanneer de lener in de onmogelijkheid verkeert het geleende terug te geven, aldus [eiser] Beheer. De rechtbank is van oordeel dat nu de artikelen 7A: 1791-1801 BW (wettelijke regeling ten aanzien van verbruiklening) geen aanknopingspunt bieden ten aanzien van de plaats van teruggave, deze bepaald moet worden op grond van de artt. 6:115 jo. 116 BW: betaling van een geldsom moet worden gedaan aan de woonplaats van de schuldeiser. In casu leidt dit tot de slotsom dat betaling moet plaats vinden in Laag Soeren en derhalve de Nederlandse rechter bevoegd is.
13. De rechtbank zal de opgeworpen exceptie verwerpen. HST zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het incident.
In de hoofdzaak
14. Er zal een comparitie van partijen worden belegd om inlichtingen over de zaak te vragen en om te onderzoeken of de partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Daarbij kan de mogelijkheid van doorverwijzing naar een mediator aan de orde komen. Voor de comparitie is twee uur uitgetrokken.
15. De partijen wordt verzocht uiterlijk twee weken tevoren in fotokopie aan de andere partij en aan de rechtbank toe te zenden:
- de stukken waarop zij tijdens de comparitie een beroep willen doen,
- en het volgende stuk door HST: afschrift van het aandeelhoudersregister van HST Verwaltungs GmbH,
16. Ter bevordering van een voortvarende afwikkeling van de procedure moeten de partijen erop voorbereid zijn dat de rechtbank een mondeling tussenvonnis, bijvoorbeeld tot een bewijsopdracht of deskundigenonderzoek, kan wijzen overeenkomstig art. 232, tweede lid, aanhef en onder a, Rv.
17. Ter comparitie kan aan de orde komen wie de partijen eventueel als deskundige(n) benoemd willen zien.
18. Hoger beroep van dit vonnis staat slechts open tegelijk met dat van het eindvonnis (art. 337, tweede lid, Rv.). Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing
De rechtbank
in het incident
1. Verklaart zich bevoegd van de hoofdzaak kennis te nemen,
2. Veroordeelt HST in de kosten van het incident, tot op heden begroot aan de zijde van [eiser] Beheer op € 579,-- wegens salaris procureur,
3. Verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
4. Bepaalt dat de partijen, vergezeld van hun advocaten, voor de rechtbank (mr. M. Jansen) zullen verschijnen in het Paleis van Justitie te Arnhem aan de Walburgstraat 2-4 om inlichtingen over de zaak te geven en te laten onderzoeken of de partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden, op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd (in beginsel op een dinsdag),
5. Verwijst de zaak naar de tweede rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken, voor het opgeven van de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden februari tot en met maart 2005, waarna dag en uur van de comparitie zullen worden bepaald,
6. Bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de rechtbank het tijdstip van de comparitie zelfstandig zal bepalen,
7. Bepaalt dat na de vaststelling van het tijdstip van de comparitie dit in beginsel niet zal worden gewijzigd,
8. Bepaalt dat de partijen dan vertegenwoordigd zullen zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is haar te vertegenwoordigen,
9. Verzoekt de tijdige toezending van de stukken zoals onder punt 15. hiervoor bedoeld,
10. Houdt iedere verdere beslissing aan,
in de hoofdzaak en in het incident
11. Verstaat dat hoger beroep van dit vonnis alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Jansen en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004.
De griffier de rechter