ECLI:NL:RBARN:2004:AS2614

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
17 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
119523
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onzorgvuldige besluitvorming bij verwijdering van een leerling van school na incident met nitraatbom

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 17 november 2004 uitspraak gedaan in een kort geding over de verwijdering van een leerling, [betrokkene 1], van het Johannes Fontanus College (JFC) in Barneveld. De leerling was betrokken bij een ernstig incident waarbij een nitraatbom tot ontploffing werd gebracht, wat leidde tot verwondingen van een medeleerling. De schoolleiding besloot tot schorsing en later tot definitieve verwijdering van [betrokkene 1]. De moeder van de leerling, [eiseres], heeft de school aangeklaagd, stellende dat de besluitvorming onzorgvuldig was en dat het besluit tot verwijdering niet gerechtvaardigd was.

De rechtbank heeft de procedure en de besluitvorming van de school beoordeeld aan de hand van het Leerlingenstatuut en het Inrichtingsbesluit W.V.O. De voorzieningenrechter oordeelde dat de rector, hoewel niet het bevoegd gezag, op basis van een mandaat van de stichting de beslissing tot verwijdering had genomen. De rechtbank concludeerde dat de school in de procedure niet volledig conform de regels had gehandeld, maar dat de onzorgvuldigheden niet zo ernstig waren dat het besluit tot verwijdering niet in stand kon blijven.

De rechter oordeelde dat de redenen voor de verwijdering, waaronder eerdere incidenten en de impact van het nitraatbom-incident op de veiligheid op school, voldoende waren om de beslissing te rechtvaardigen. De vordering van [eiseres] om [betrokkene 1] weer toe te laten tot school werd afgewezen, en zij werd in de kosten van de procedure verwezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor scholen om zorgvuldig om te gaan met besluitvorming omtrent verwijdering van leerlingen, maar erkent ook de ruimte die scholen hebben om te handelen in het belang van de veiligheid en orde binnen de onderwijsinstelling.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 119523 / KG ZA 04-684
Datum vonnis: 17 november 2004
Vonnis
in kort geding
in de zaak van
[eiseres],
te deze handelend zowel voor haarzelf als in de hoedanigheid van moeder en wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige zoon
[betrokkene 1],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
procureur en advocaat mr. S.G. Volbeda te Arnhem,
tegen
de stichting
DE STICHTING VOOR PROTESTANTS-CHRISTELIJK VOORTGEZET ONDERWIJS VOOR DE GEMEENTE BARNEVELD EN OMGEVING,
gevestigd te Barneveld,
gedaagde,
gemachtigde mr. A.E. Valstar te Voorburg.
Partijen zullen hierna [eiseres], [betrokkene 1] en De Stichting worden genoemd.
Het verloop van de procedure
[eiseres] heeft De Stichting ter zitting in kort geding doen dagvaarden en gevorderd als weergegeven in de dagvaarding.
De Stichting heeft geconcludeerd tot weigering van de gevorderde voorzieningen.
De advocaat van [eiseres], [eiseres] zelf en de gemachtigde van De Stichting hebben de zaak bepleit, allen overeenkomstig de door hen overgelegde pleitnotities.
Daarbij hebben zij producties in het geding gebracht.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
1. [betrokkene 1], vijftien jaar oud en dus thans nog minderjarig, is leerling van de derde klas van het VMBO op het Johannes Fontanus College in Barneveld (verder: het JFC). Het JFC maakt onderdeel uit van De Stichting.
2. Op 15 september 2004 heeft [betrokkene 1] aan het eind van de tweede pauze een nitraatbom, die een medeleerling van hem had meegebracht, tot ontploffing gebracht in de centrale hal van het JFC. Daarbij is een leerlinge gewond geraakt. Naar aanleiding van dit incident heeft de afdelingsleider aan [eiseres] gemeld dat [betrokkene 1] met ingang van die datum geschorst werd.
3. Op 17 september 2004 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [eiseres], [betrokkene 1], de afdelingsleider en de rector. Daarbij is gesproken over het voornemen om [betrokkene 1] van school te verwijderen. Bij brief van dezelfde datum (met kopie aan de Inspectie van het Onderwijs en een leerplichtambtenaar) heeft de rector aan [betrokkene 1] en zijn ouders meegedeeld dat [betrokkene 1], om de reden dat zijn gedrag de veiligheid op school in ernstige mate heeft aangetast, van school zal worden verwijderd. Verder heeft de rector in die brief medegedeeld dat de school bereid is te steunen bij het zoeken naar een andere school voor [betrokkene 1], dat de verwijdering pas definitief zal zijn als [betrokkene 1] op een andere school zal zijn toegelaten en dat [betrokkene 1] tot dat moment geschorst zal blijven.
4. Bij brief van 29 september 2004 aan [betrokkene 1] en zijn ouders heeft de rector bevestigd dat zij de mogelijkheid hebben om binnen een termijn van zes weken tegen zijn beslissing tot verwijdering van [betrokkene 1] in beroep te gaan bij het bevoegd gezag van de school.
5. Bij brief van 4 oktober 2004 heeft [eiseres] beroep aangetekend tegen de beslissing tot verwijdering van [betrokkene 1] van school. Tevens heeft zij, ter voorkoming van een onaanvaardbare leerachterstand voor [betrokkene 1], verzocht om een schriftelijk bericht, binnen drie dagen, tot intrekking van het besluit tot verwijdering, bij gebreke waarvan zij een kort geding heeft aangekondigd.
6. De rector heeft [betrokkene 1] en zijn ouders bij brief van 7 oktober 2004 uitgenodigd voor een gesprek op school op 13 oktober 2004 in aanwezigheid van het bevoegd gezag. Tijdens dat gesprek hebben [eiseres] en haar advocate het beroep ten overstaan van het bevoegd gezag toegelicht.
7. Bij brief van 28 oktober 2004 heeft het bestuur van De Stichting aan [betrokkene 1] en zijn ouders meegedeeld op 15 oktober 2004 te hebben besloten dat het voornemen tot verwijdering van [betrokkene 1] definitief wordt. Daarbij is in aanmerking genomen dat “reeds eerder incidenten, die o.a. geleid hebben tot schorsing, hebben plaatsgevonden, dat de schoolleiding na afweging van alle betrokken belangen - met name het belang gelegen in de goede gang van zaken op school en de veiligheid afgezet tegen het belang van [betrokkene 1] om op reguliere wijze het onderwijs te volgen - in rede heeft kunnen besluiten tot verwijdering. Daarnaast is van belang dat een andere school bereid is gevonden [betrokkene 1] toe te laten....”.
8. Na vijf dagen geschorst te zijn geweest, is [betrokkene 1] weer toegelaten tot de school. Hij mocht echter niet deelnemen aan de reguliere lessen, maar zat dagelijks in een leeg lokaal en werkte daar volgens een door de leraren voor hem opgesteld huiswerkplan. Per 1 november 2004 wordt hem de toegang tot de school geweigerd in verband met het door [eiseres] aangespannen kort geding.
10. In artikel 15 van het Leerlingenstatuut van het JFC is (onder meer) het volgende bepaald:
“een leerling die zich schuldig maakt aan ernstig wangedrag kan door of namens het bevoegd gezag definitief van school kan worden verwijderd.(...) Indien het bevoegd gezag een leerling van school wil verwijderen, stelt het eerst de leerling, en indien hij minderjarig is ook zijn ouders, in de gelegenheid om zich hierover uit te spreken. Het besluit tot definitieve verwijdering wordt schriftelijk aan de leerling en, indien hij minderjarig is, ook aan zijn ouders, meegedeeld met opgave van redenen. Voorts geeft het bevoegd gezag daarbij aan dat er om herziening van het besluit kan worden gevraagd.
Een verwijderde leerling, en indien hij minderjarig is, ook zijn ouders, kan binnen 30 dagen na de definitieve verwijdering aan het bevoegd gezag om herziening van het besluit tot verwijdering vragen. Het bevoegd gezag stelt de leerling (en indien hij minderjarig is, ook zijn ouders) in de gelegenheid zich over de kwestie uit te spreken. Voorts voert het bevoegd gezag overleg met de inspectie hierover en als het bevoegd gezag dat nodig acht met andere deskundigen(...)Het bevoegd gezag besluit zo spoedig mogelijk op het verzoek, maar niet later dan 30 dagen na ontvangst ervan.”
Het “bevoegd gezag” is krachtens art. 2 van het Leerlingenstatuut: het bestuur van De Stichting.
11. Artikel 14 van het Inrichtingsbesluit W.V.O (verder: het Inrichtingsbesluit) luidt als volgt:
1. Het bevoegd gezag kan besluiten tot definitieve verwijdering van een leerling nadat deze en, indien de leerling nog niet de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt, ook diens ouders, voogden of verzorgers, in de gelegenheid is onderscheidenlijk zijn gesteld hierover te worden gehoord. (...)
2. Definitieve verwijdering van een leerplichtige leerling geschiedt slechts na overleg met de inspectie. Hangende dit overleg kan de leerling worden geschorst. (...)
In art. 15 van het Inrichtingsbesluit is verder (onder meer) het volgende bepaald:
“ 1. De besluiten tot definitieve verwijdering van een leerling worden schriftelijk en met opgave van redenen aan de leerling en, indien deze nog niet de leeftijd van 21 jaren heeft bereikt, ook aan diens ouders, voogden of verzorgers, bekendgemaakt, waarbij tevens de inhoud van het tweede lid wordt vermeld.
2. Binnen 6 weken na de bekendmaking kunnen belanghebbenden bezwaar maken bij het bevoegd gezag.
3. Het bevoegd gezag beslist (...) binnen vier weken na ontvangst van het bezwaarschrift, doch niet eerder dan nadat de leerling (en diens ouders / voogden / verzorgers) in de gelegenheid zijn gesteld te worden gehoord en kennis hebben kunnen nemen van de op die besluiten betrekking hebbende adviezen of rapporten.
4. Het bevoegd gezag kan de desbetreffende leerling, gedurende de behandeling van het bezwaar tegen een besluit tot definitieve verwijdering de toegang tot de school ontzeggen.”
De vordering
1. [eiseres] vordert kort gezegd de Stichting, op straffe van een dwangsom, te veroordelen om [betrokkene 1] weer toe te laten tot de school, het volgen van de reguliere lessen en het maken van proefwerken en hem in staat te stellen gebruik te maken van de faciliteiten die de school aan haar leerlingen biedt.
2. Zij stelt daartoe dat De Stichting onzorgvuldig en - naar zij kennelijk bedoelt - onrechtmatig heeft gehandeld door te besluiten tot definitieve verwijdering van [betrokkene 1] van het JFC. Enerzijds zouden er formele gebreken kleven aan dat besluit. Het besluit tot verwijdering had genomen behoren te worden door het bevoegd gezag, zijnde het bestuur en niet op 17 september 2004 door de daartoe onbevoegde rector. Ook heeft de rector nagelaten [betrokkene 1] en zijn ouders te horen vóórafgaand aan dat besluit van 17 september 2004 en heeft hij hen niet meteen gewezen op de mogelijkheid om beroep aan te tekenen. Anderzijds heeft [eiseres] inhoudelijk bezwaar tegen het besluit tot verwijdering van definitieve [betrokkene 1] van het JFC. De zware maatregel van verwijdering van school staat volgens haar niet in verhouding tot de ernst van het gedrag van [betrokkene 1]. Daarbij speelt een rol dat aan [betrokkene 1] niet eerder (officiële) maatregel door (het bestuur van) het JFC opgelegd, dat [betrokkene 1] volgens haar géén gevaar voor de school en de leerlingen is, dat Putten moeilijk bereikbaar is voor [betrokkene 1] en dat hij bereid is deel te nemen aan een begeleidingstraject van Bureau Jeugdzorg om zijn meeloopgedrag aan te pakken. Ze betwist niet dat [betrokkene 1] gestraft moet worden voor wat hij heeft gedaan, maar is van mening dat hij met de schorsing van 6 dagen en het twee maanden alleen doorbrengen in een leeg lokaal genoeg gestraft is. Gelet op het belang van [betrokkene 1] bij het volgen van onderwijs bij het JFC, een goede school die dicht bij het huis van zijn moeder staat en een school waar hij het naar zijn zin heeft, heeft de De Stichting onrechtmatig gehandeld door, alle omstandigheden in aanmerking nemend, de zwaarste maatregel van verwijdering op te leggen.
3. De Stichting voert gemotiveerd verweer, waarop hierna, voor zover van belang, zal worden ingegaan.
De beoordeling van de vordering
1. De aard van de gevorderde voorzieningen brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter een spoedeisend belang met zich mee.
2. Allereerst moet worden de vraag worden beantwoord of de besluitvormingsprocedure van De Stichting zo onzorgvuldig was, dat deze vooralsnog niet had mogen leiden tot verwijdering van [betrokkene 1] van het JFC.
3. Zowel op grond van artikel 15 van het hierboven genoemde Leerlingenstatuut als op grond van de artikelen 14 en 15 van het hierboven genoemde Inrichtingsbesluit kan een leerling door of namens het bevoegd gezag van school verwijderd worden. Tegenover het bezwaar van [eiseres] dat de rector niet het bevoegd gezag in de zin van die regelingen zou zijn, heeft De Stichting onweersproken aangevoerd dat de rector krachtens een door haar overgelegd directiestatuut gemandateerd is in de bevoegdheid te besluiten over de toelating dan wel verwijdering van leerlingen. Hoewel de rector, voorlopig geoordeeld, niet geheel correct heeft gehandeld door [eiseres] niet meteen in zijn brief van 17 september 2004 op de hoogte te stellen van de mogelijkheid om bezwaar aan te tekenen (of om herziening van de beslissing te vragen), is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de rector dit gebrek achteraf heeft hersteld in zijn brief van 29 september 2004 en dat [eiseres] niet in haar positie is benadeeld omdat de (bezwaar)termijn van 6 weken eerst vanaf 29 september 2004 ging lopen.
4. Tegenover het bezwaar van [eiseres] dat de rector haar en [betrokkene 1] niet vóór zijn besluit van 17 september 2004 gehoord zou hebben, heeft De Stichting aangevoerd dat er wel een gesprek heeft plaatsgevonden met [eiseres] en [betrokkene 1] op 17 september 2004 en dat, mocht dit niet voldoende zijn, dit gebrek hersteld zou zijn omdat [eiseres] en [betrokkene 1] na die datum regelmatig informeel zijn gehoord, maar ook formeel zijn gehoord op 13 oktober 2004 ten overstaan van het bestuur van het JFC in het kader van de beroepsprocedure. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aannemelijk is dat het gesprek dat op 17 september 2004, voorafgaand aan het verwijderingsbesluit door de rector, heeft plaatsgevonden niet door [eiseres] is beschouwd als ‘horen’, omdat zij werd overvallen door de situatie. Vast staat echter dat [eiseres] in het kader van de door haar opgestarte beroepsprocedure ten volle de gelegenheid heeft gehad haar standpunt toe te lichten. Daarmee is voldaan aan de verplichting van De Stichting om, voorafgaand aan een definitief verwijderingsbesluit, [betrokkene 1] en [eiseres] te horen. Het besluit tot definitieve verwijdering is vervolgens, zoals in het genoemde Inrichtingsbesluit en het Leerlingenstatuut vereist, door het bestuur van De Stichting op 28 oktober 2004 schriftelijk en met opgave van redenen bekendgemaakt. Daarbij is medegedeeld dat binnen 6 weken bezwaar kan worden aangetekend bij het bevoegd gezag.
5. De gehele besluitvormingsprocedure van De Stichting overziend valt te betreuren dat deze niet geheel conform de in het Inrichtingsbesluit en het Leerlingenstatuut omschreven bezwaar- dan wel herzieningsprocedure is verlopen. De termen beroepsschrift en bewaarschrift worden op verwarringwekkende wijze door elkaar gebruikt. De besluitvormingsprocedure verdient geen schoonheids-prijs. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is deze procedure echter niet zo onzorgvuldig verlopen dat verwacht moet worden dat het besluit in een bodemprocedure of een verdere bezwaar- of beroepsprocedure om die reden geen stand zal houden, zodat er vooralsnog geen aanleiding is tot toewijzing van de gevorderde voorlopige ordemaatregel. De onzorgvuldigheden zijn, voor zover ze al aanwezig waren, nadien door De Stichting hersteld, waardoor benadeling van [eiseres] niet aannemelijk is geworden.
6. Vervolgens staat ter beoordeling het antwoord op de vraag of het incident met de nitraatbom op 15 september 2004 voldoende rechtvaardiging biedt voor het omstreden verwijderingsbesluit, hetgeen door [eiseres] uitdrukkelijk is betwist. Daarbij wordt voorop gesteld dat het bevoegd gezag bij de waardering van de ernst van het gedrag een eigen vrijheid heeft die in rechte slechts marginaal getoetst kan worden.
7. Het bestuur van het JFC voert in haar brief van 28 oktober 2004 als redenen om [betrokkene 1] definitief van school te verwijderen aan dat zij na afweging van alle betrokken belangen - met name het belang gelegen in de goede gang van zaken op school en de veiligheid afgezet tegen het belang van [betrokkene 1] om op reguliere wijze het onderwijs te volgen - in rede heeft kunnen besluiten tot de verwijdering. Daarbij neemt het bestuur in aanmerking dat reeds eerder incidenten met [betrokkene 1] hebben plaatsgevonden, en dat een andere school bereid is gevonden om [betrokkene 1] toe te laten. Ter zitting heeft de rector nog aangevoerd dat hij dit incident met de nitraatbom met name zo ernstig acht omdat het gevoel van veiligheid op het JFC in ernstige mate is aangetast en er meer gewonden hadden kunnen vallen. Hij stelt niet te weten welk ernstiger incident nodig zou zijn om definitieve verwijdering te rechtvaardigen.
8. Op grond van het ter zitting gestelde en de overgelegde stukken is voldoende aannemelijk geworden dat [betrokkene 1] diverse malen eerder laakbaar gedrag heeft vertoond, hoewel dat gedrag in ernst niet vergelijkbaar was met het onderhavige incident. Het bestuur van het JFC heeft de vrijheid om een incident als het onderhavige ernstig genoeg te achten voor de zware maatregel van definitieve verwijdering. Daaraan doet niet af dat de jongen die de nitraatbom naar school had meegebracht deze zware straf niet heeft gekregen, hoewel voorstelbaar is dat [eiseres] en haar zoon dit niet geheel terecht vinden. Niet is gebleken dat de school zich de belangen van [betrokkene 1] onvoldoende zou hebben aangetrokken. [betrokkene 1] heeft na de schorsing volgens het reguliere onderwijsprogramma huiswerkopdrachten gekregen en de gelegenheid gehad om deel te nemen aan de proefwerken. Voorts heeft de school moeite getracht een plaats te zoeken op een andere school, hetgeen helaas niet is gelukt op een ander school in Barneveld, maar wel op de Calvijnschool in Putten. Die school ligt inderdaad redelijk ver van het huis van de vader van [betrokkene 1], maar onder deze omstandigheden wordt een uur reistijd (met het openbaar vervoer) naar school niet onoverkomelijk geacht. Dat [betrokkene 1] tot op heden geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om naar die school te gaan, komt voor zijn risico en kan de school niet worden tegengeworpen. Tegen deze achtergrond kunnen de door het bestuur aangevoerde redenen om [betrokkene 1] definitief van school te verwijderen, voorlopig geoordeeld en marginaal getoetst, het besluit tot verwijdering dragen en kan niet worden gezegd dat De Stichting in redelijkheid niet tot haar beslissing heeft kunnen komen. Indien [betrokkene 1] bij wijze van voorlopige maatregel weer zou worden toegelaten tot het JFC zou dit mogelijkerwijs tot grote onrust kunnen leiden.
9. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat de gevraagde voorziening zal worden geweigerd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiseres] in de kosten van dit kort geding worden verwezen.
De beslissing
De voorzieningenrechter
1. weigert de gevorderde voorzieningen,
2. veroordeelt [eiseres] in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van De Stichting bepaald op € 816,00 voor salaris procureur en op € 241,00 voor verschotten.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E. Satijn op 17 november 2004.
de griffier de rechter