Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 104279 / HA ZA 03-1565
Datum vonnis: 10 november 2004
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser 3] AUTOTECHNIEK B.V.,
gevestigd te Andelst,
2. de vennootschap onder firma
[eiser 4] ISOLATIEWERKEN V.O.F.,
gevestigd te Gasselte,
3. [eiser 3],
wonende te [woonplaats],
4. [eiser 4],
wonende te [woonplaats],
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
procureur mr. J.A.M.P. Keijser,
advocaat mr. T.E.P.A. Lam te Nijmegen,
1. de vennootschap onder firma
BP TANKSTATION ANDELST V.O.F.,
gevestigd te Andelst,
2. [gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
3. [gedaagde 3],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
procureur mr. J.M. Bosnak,
advocaat mr. D.J.A. van den Berg te ‘s-Gravenhage.
Hierna worden de eisers in conventie, verweerders in reconventie gezamenlijk aangeduid met ‘[eiser 3] c.s.’. Eiseres in conventie onder 1. wordt ‘[eiser 3] B.V.’ genoemd.
De gedaagden in conventie, eisers in reconventie worden gezamenlijk aangeduid met ‘[gedaagde 2] c.s.’; de gedaagden onder 2. en 3. worden gezamenlijk ‘het echtpaar [gedaagde 2]’ genoemd.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 3 december 2003 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dit tussenvonnis is een comparitie van partijen ter plaatse gehouden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken. Verder zijn nog de volgende processtukken gewisseld:
* een akte na comparitie van de zijde van [gedaagde 2] c.s.;
* een conclusie na comparitie van de zijde van [eiser 3] c.s..
Vervolgens hebben partijen hun standpunten doen bepleiten. De pleitnotities van de zijde van [gedaagde 2] c.s. zijn als gedingstuk overgelegd. Ten slotte is vonnis bepaald.
1.1 Aan de [adres] te Andelst bevindt zich een bedrijfsgebouw, dat bestaat uit twee afzonderlijke bedrijfsruimten. Dit gebouw en het voorterrein behoorden in eigendom toe aan Autobedrijf [betro[betrokkene 1] B.V. (hierna: [betrokkene 1]).
1.2 Sinds 1985 exploiteren [gedaagde 2] c.s. op het terrein vóór de vanaf de [adres] gezien rechter bedrijfsruimte een tankstation. Op dat voorterrein, dat inmiddels grotendeels in eigendom toebehoort aan BP Nederland B.V. (hierna: BP), bevond zich toen een houten gebouw waarin de klanten van het tankstation moesten afrekenen.
1.3 In 1991 heeft het echtpaar [gedaagde 2] het vanaf de [adres] gezien linker deel van de bedrijfsruimte met een daarvoor gelegen aangrenzende strook grond ter breedte van één meter van [betrokkene 1] gekocht. In die bedrijfsruimte zijn een autowasinstallatie en sanitaire voorzieningen gevestigd, die deel uitmaken van het door [gedaagde 2] c.s. geëxploiteerde bedrijf. In de notariële akte van levering van 1 oktober 1991 is aangegeven dat het gekochte gedeelte op de aan die akte gehechte tekening met enkele arcering is aangegeven. Bij diezelfde akte is een erfdienstbaarheid van uitweg gevestigd ten behoeve van het aan het echtpaar [gedaagde 2] verkochte gedeelte van het perceel ten laste van het aan [betrokkene 1] verbleven gedeelte van het perceel om te komen van en te gaan naar de [adres]. In de akte staat dat deze erfdienstbaarheid met dubbele arcering is aangegeven op de aangehechte tekening en dat daarop, voor zover hier van belang, de volgende bepalingen van toepassing zijn:
“- de erfdienstbaarheid zal worden uitgeoefend over de thans bestaande uitrit en één meter langs de opstal, welke uitrit als gemeld op de tekening staat aangegeven; “
1.4 Op 15 juli 1993 hebben [eiser 3] (eiser in conventie onder 3.) en [ei[eiser 4] (eiser in conventie onder 4.), handelend als vennoten van [eiser 4] Isolatiewerken v.o.f. (eiseres in conventie onder 2.), het rechter deel van de bedrijfsruimte en het resterende deel van het voorterrein van [betrokkene 1] gekocht. In de akte van levering van 8 oktober 1993 wordt verwezen naar (onder andere) de hiervoor genoemde erfdienstbaarheid.
1.5 [eiser 4] Isolatiewerken v.o.f. heeft het gekochte verhuurd aan [eiser 3] B.V., die een garagebedrijf exploiteert. In de bedrijfsruimte bevinden zich de werkplaats en een showroom met kantoorruimte. De voor de auto’s bestemde ingang van de werkplaats ligt direct naast de bedrijfsruimte van [gedaagde 2] c.s.. Het voorterrein, dat voor een belangrijke deel vóór de bedrijfsruimte van [gedaagde 2] c.s. ligt, gebruikt [eiser 3] B.V. om auto’s voor de verkoop te parkeren.
1.6 Op 11 augustus 1994 is in opdracht van BP een ‘voorlopig ontwerp’ gemaakt voor een tankstation op het door [eiser 3] B.V. als parkeerterrein gebruikte terrein en een tankshop in de door het echtpaar [gedaagde 2] gekochte bedrijfsruimte.
1.7 Begin 2002 heeft [eiser 3] B.V. vernomen dat de plannen van [gedaagde 2] c.s. voor verplaatsing van de tankshop van het houten gebouw naar de bedrijfsruimte verwezenlijkt zouden gaan worden. Tegelijk met de uitvoering van die plannen zouden de pompeilanden op het perceel van BP in de richting van de showroom van [eiser 3] B.V. worden verplaatst. Het houten gebouw waar tot dat moment de brandstof moest worden afgerekend zou komen te vervallen.
1.8 Bij brief van 4 april 2002 heeft [eiser 3] B.V. aan BP Nederland V.O.F. (onder meer) het volgende geschreven:
“Met de oude situatie vertrouw ik u bekend. Na de herinrichting zal de shop van uw tankstation naast mijn bedrijf komen te liggen. Dit betekent dat uw klanten na het tanken over mijn grond zullen lopen teneinde bij de shop te geraken. Daarnaast zullen zij hun auto's op mijn perceel parkeren. Aangezien ik reeds in de oude situatie hinder had van uw klanten, bijvoorbeeld door het (tijdelijk) perkeren van voertuigen voor mijn in- en uitrit, verwacht ik dat deze overlast in de gewijzigde situatie alleen maar toe zal nemen. Ik heb derhalve besloten om niet mee te werken aan het verlenen van een recht van overpad. In concreto betekent dit dat uw klanten niet rechtstreeks naar de shop kunnen lopen, waarbij ik opmerk erop te vertrouwen dat u maatregelen treft zodat uw cliënten daadwerkelijk geen gebruik van mijn perceel zullen/kunnen maken. ...”
1.9 De plannen van [gedaagde 2] c.s. en BP zijn in de eerste helft van 2002 uitgevoerd en voltooid. In juli 2002 hebben [gedaagde 2] c.s. hun nieuwe tankshop geopend.
1.10 Op 3 juli 2002 heeft [eiser 3] B.V. een vangrail op haar terrein geplaatst. Hierdoor konden de klanten van het tankstation de tankshop niet meer (eenvoudig) bereiken. Onderhandelingen tussen [gedaagde 2] c.s. en [eiser 3] B.V. (en BP) hebben niet tot een oplossing geleid. Omstreeks 15 januari 2003 heeft [eiser 3] B.V. een ander hekwerk geplaatst en ook een hek neergezet ter afbakening van de in- en uitrit naar en van de autowasinstallatie. Daardoor konden de bezoekers daarvan hun auto’s niet meer op het parkeerterrein van [eiser 3] B.V. keren en dienden zij achteruit de [adres] op te rijden.
1.11 De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft bij vonnis van 6 juni 2003 op de daartoe strekkende vorderingen van [gedaagde 2] c.s. [eiser 3] c.s. veroordeeld om klanten van het benzinestation ongehinderd overpad te (blijven) verlenen van en naar de tankshop op de wijze zoals met pijlen is aangegeven op een aan het kort gedingvonnis gehechte situatietekening en de door hen geplaatste hekwerken te verwijderen en verwijderd te houden voor zover deze het hiervoor bedoelde overpad belemmeren, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Hierbij heeft de voorzieningenrechter aangenomen dat langs de gehele bedrijfsruimte van [gedaagde 2] c.s. een strook van 2 meter breed moest worden vrijgelaten door [eiser 3] c.s.. De vorderingen die het de klanten van de autowasinstallatie weer mogelijk moesten maken om te keren alvorens de [adres] op te rijden heeft de voorzieningenrechter afgewezen.
2.1 In conventie hebben [eiser 3] c.s. gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht zal verklaren dat de erfdienstbaarheid als bedoeld in de akte van levering van 1 oktober 1991 en 8 oktober 1993 is gevestigd één meter vanaf de opstal c.q. de gevel van de tankshop;
2. [gedaagde 2] zal gebieden een zodanige looproute te creëren dat bezoekers en klanten van het tankstation zonder het perceel van [eiser 3] te hoeven betreden van het pompeiland naar de shop en vice versa worden geleid, alsmede [gedaagde 2] zal gebieden om erop toe te zien dat bezoekers en klanten van het tankstation daadwerkelijk het perceel van [eiser 3] niet zullen betreden om van het pompeiland naar de shop en vice versa te gaan, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat [gedaagde 2] in gebreke blijft, tot een maximum van € 25.000,00, althans een zodanige dwangsom als in goede justitie te bepalen;
3. voor recht zal verklaren dat [eiser 3] geen bezoekers en klanten van [gedaagde 2] en/of BP op zijn perceel recht van overpad hoeft te verlenen om van het pompeiland te komen en te gaan van en naar de tankshop;
4. voor recht zal verklaren dat [eiser 3] gerechtigd is zijn perceel te omheinen;
5. gedaagden zal veroordelen, bij (zakelijk weergegeven) toewijzing van de onder 1. en 4. gevorderde verklaringen voor recht, in de kosten die [eiser 3] redelijkerwijs moet maken om de omheining weer op één meter vanaf de opstal c.q. de gevel van de tankshop te realiseren;
6. gedaagden hoofdelijk zal veroordelen in de kosten van dit geding.
2.2 Ter staving van deze vorderingen hebben [eiser 3] c.s., samengevat, het volgende aangevoerd. Door de vestiging van de tankshop op de huidige plaats is het gebruik dat de klanten van [gedaagde 2] c.s. van het perceel van [eiser 3] c.s. maken aanzienlijk toegenomen. Dat geldt ook voor de daarmee samenhangende parkeeroverlast voor [eiser 3] B.V. en het gevaar dat de auto’s voor de verkoop waar de klanten van het tankstation tussendoor lopen worden beschadigd. Bovendien is nu een gevaarlijke situatie ontstaan, doordat nu nog veel meer klanten van [gedaagde 2] c.s. dan voorheen de uitrit van de werkplaats van [eiser 3] B.V. kruisen om de tankshop te bereiken. Daarnaast menen [eiser 3] c.s. dat de erfdienstbaarheid hen alleen verplicht, gelet op de tekst van en tekening bij de akte van 1 oktober 1991, de uitrit van en naar de autowasinstallatie vrij te houden en dat zonder verbreding om auto’s te laten keren. Voor de bedrijfsvoering van [eiser 3] B.V. is het van belang dat zij zoveel mogelijk parkeerruimte voor haar auto’s heeft. Daarom en in verband met de hoogte van de door haar te betalen verzekeringspremie hebben [eiser 3] c.s. er belang bij om het parkeerterrein te omheinen op de wijze zoals zij hebben gedaan. Tot slot vinden zij van belang dat [gedaagde 2] c.s. zelf en niet [eiser 3] c.s. de huidige problemen hebben gecreëerd. Gelet op dit alles wensen [eiser 3] c.s. de door (de klanten van) [gedaagde 2] c.s. gepleegde inbreuken op hun eigendoms- of gebruiksrecht niet (langer) te dulden en wensen zij de hekken te handhaven zoals zij die voor het kort geding hebben geplaatst.
2.3 [gedaagde 2] c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vorderingen in conventie. Daarnaast hebben zij, in reconventie, gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. verweerders in reconventie zal veroordelen om klanten van het door [gedaagde 2] geëxploiteerde benzinestation ongehinderd overpad te verlenen en te blijven verlenen van en naar de shop via de route aangegeven op de door [gedaagde 2] als productie 1b, subproductie 7 overgelegde tekeningen;
2. verweerders in reconventie zal veroordelen om geen hekwerken te plaatsen en/of geplaatst te houden voor zover deze het onder 1. gevorderde overpad belemmeren;
3. verweerders in reconventie zal verbieden om hekwerken te plaatsen en/of geplaatst te houden voor zover deze de bij akte van 1 oktober 1991 gevestigde erfdienstbaarheden belemmeren; hieronder vallen in ieder geval hekken aan de uitrit alsmede een hekwerk één meter uit de gevel van de shop evenwijdig aan de gevel;
4. verweerders in reconventie zal veroordelen om aan [gedaagde 2] en hun klanten ongehinderd uitweg te verlenen en te blijven verlenen van en naar de shop en de autowasmachine zodanig dat [gedaagde 2] en hun bezoekers/klanten in staat zijn met auto’s over de in de akte van 1 oktober 1991 genoemde uitrit te rijden en op het dienende erf te keren, zodat zij niet genoodzaakt zijn de openbare weg achterwaarts op te rijden;
5. zal bepalen dat verweerders in reconventie hoofdelijk een dwangsom verbeuren van € 10.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat één van de verweerders in reconventie na betekening van het in dezen te wijzen vonnis met de naleving daarvan in gebreke is.
Voorts hebben zij gevorderd [eiser 3] c.s. te veroordelen in de kosten van het geding in conventie en in reconventie.
2.4 [gedaagde 2] c.s. hebben hun vorderingen gegrond op, samengevat, het volgende. Niet zij, maar [eiser 3] c.s. hebben de problemen gecreëerd, door een door een andere onderneming ingesloten perceel te kopen althans zich daar te vestigen. Zij wisten dat de tankshop naar de naastgelegen bedrijfsruimte zou worden verplaatst. Pas toen deze plannen werden gerealiseerd hebben zij daartegen geprotesteerd. Bovendien hebben [eiser 3]s c.s. vanaf 1993 tot juli 2002 wel toegestaan dat de bezoekers van de autowasserij en de toiletten over hun grond liepen van en naar het tankstation en de oude tankshop. Daardoor is voor [gedaagde 2] c.s. een recht ontstaan om hun klanten over het perceel van [eiser 3] c.s. te laten lopen en dit recht kunnen [eiser 3] c.s. nu niet eenzijdig ongedaan maken door het plaatsen van hekken. Als dit al anders zou zijn, dan geldt dat op grond van een afweging van de aan beide zijde betrokken belangen redelijkerwijs van [eiser 3] c.s. kan worden gevergd dat de klanten van het tankstation via de grond van [eiser 3] c.s. toegang tot de tankshop krijgen, aldus van den Broek c.s.. Hetzelfde geldt naar hun mening voor de vroeger aan hun klanten geboden mogelijkheid om bij de in- en uitrit van de autowasserij te keren: die mogelijkheid moeten [eiser 3] c.s. blijven bieden en daarom moet een deel van het hek daar worden verplaatst. Verder verwijzen zij naar de in de akte van 1 oktober 1991 geregelde erfdienstbaarheid van overpad ter staving van hun stelling dat [eiser 3] c.s. een strook van twee meter breed langs de gehele gevel van de tankshop moeten vrijhouden.
2.5 Op hun beurt hebben [eiser 3] c.s. verweer gevoerd tegen de reconventionele vorderingen.
De beoordeling van het geschil
3.1 Er bestaat aanleiding de vorderingen in conventie en in reconventie gezamenlijk te behandelen.
3.2 Allereerst zal de vraag worden beantwoord in hoeverre de door [eiser 3] c.s. op haar terrein geplaatste hekken inbreuk maken op de ten behoeve van [gedaagde 2] c.s. in oktober 1991 gevestigde erfdienstbaarheid om te komen van en te gaan naar de [adres]. De partijen zijn erover verdeeld of langs de tankshop een strook van één of twee meter breed door [eiser 3] c.s. moet worden vrijgelaten en of de door [eiser 3] c.s. vrij te laten in- en uitrit naar en van de autowasserij op enig punt zodanig breed moet zijn dat de bezoekers ervan hun auto daar kunnen keren.
3.3 Opgemerkt wordt dat de partijen hun stellingen over de reikwijdte van de erfdienstbaarheid toelichten aan de hand van verschillende tekeningen. [eiser 3] c.s. beroepen zich op een tekening (productie 4 bij dagvaarding) waarop de met dubbele arcering ingetekende erfdienstbaarheid alleen de grond betreft die in het verlengde ligt van de toegang tot de autowasserij, tot aan de [adres]. [gedaagde 2] c.s. hebben een andere tekening overlegd (productie 1b, subproductie 1 bij antwoord/eis), waarop niet alleen een strook grond tussen de autowasserij en de [adres] dubbel is gearceerd, maar ook een strook grond langs de gehele opstal van [gedaagde 2] c.s., náást de strook grond van een meter breed die hun eigendom is. Deze tekening is voorzien van de stempel en handtekening van notaris W.M. Bunnik, die de desbetreffende akte heeft verleden, van (onder meer) de als zodanig herkenbare handtekeningen van het echtpaar [gedaagde 2] en van een (op de overgelegde kopie gedeeltelijk zichtbaar) stempel waaruit blijkt dat deze tekening is ingeschreven in de daartoe bestemde openbare registers. Op deze tekening hebben [gedaagde 2] c.s. zich ter comparitie nadrukkelijk beroepen, zoals blijkt uit het proces-verbaal daarvan. [eiser 3] c.s. hebben zich hierover niet meer uitgelaten. Dat had echter wel op hun weg gelegen, temeer waar de door hen overgelegde tekening – anders dan in de transportakte van 1 oktober 1991 is vermeld – niet door de handtekeningen van de comparanten en de notaris is gewaarmerkt. Gelet op dit alles wordt aangenomen dat de tekening met de handtekeningen en de stempels (hierna: de gewaarmerkte tekening) de officiële tekening is die behoort bij de akte van 1 oktober 1991. Hiervan zal dan ook in het vervolg worden uitgegaan.
3.4 Op grond van de tekst van de akte van 1 oktober 1991 en de gewaarmerkte tekening is het aannemelijk dat destijds is bedoeld een behoorlijke uitweg van en naar de [adres] te creëren ten behoeve van de autowasserij én het (vanaf de [adres] gezien) aan de rechterzijde daarvan gelegen deel van de bedrijfsruimte die het echtpaar [gedaagde 2] had gekocht. Gelet op deze stukken omvat de erfdienstbaarheid mede een strook grond van één meter breed naast de door hen in eigendom verkregen strook langs de gehele opstal aan de rechterzijde van de autowasserij. De wat ongelukkig gekozen woorden in de akte ‘... een meter langs de opstal...’ zijn, kennelijk, bedoeld ter onderscheiding van dit onderdeel van de erfdienstbaarheid van het daarin ook genoemde onderdeel dat ziet op de bestaande uitrit (over een strook grond gelegen tussen de autowasserij en de [adres]). Uit de hiervoor aangehaalde woorden volgt taalkundig gezien niet, laat staan dwingend, dat de erfdienstbaarheid dan zou zijn gevestigd op de grond die direct grenst aan de opstal, hetgeen in verband met de eigendom van die grond ook niet mogelijk zou zijn. In dit opzicht laat de gewaarmerkte tekening niets aan duidelijkheid te wensen over. [eiser 3] c.s. dienen een strook van in totaal twee meter breed langs de gehele opstal, ter rechter zijde van de autowasserij, vrij te laten.
3.5 Het onderdeel van de erfdienstbaarheid met betrekking tot de uitweg over de bestaande uitrit strekt niet zo ver dat aan de bezoekers van de autowasserij de gelegenheid moet worden geboden om hun auto’s met gebruikmaking van het dienend erf (van inmiddels [eiser 3] c.s.) te keren. Voor deze uitleg bevatten de akte van 1 oktober 1991 en de gewaarmerkte tekening geen aanwijzing. Integendeel: op genoemde tekening is vanuit de ruimte waarin de autowasserij is gehuisvest een recht pad van uitweg, van steeds gelijkblijvende en beperkte breedte, naar de [adres] ingetekend. Ook kan niet worden gezegd dat door verjaring (een uitbreiding van) de erfdienstbaarheid zoals door [gedaagde 2] c.s. gewenst is ontstaan, zoals zij wellicht (hebben willen) betogen. Het mag zo zijn dat feitelijk gedurende enige tijd automobilisten na hun bezoek aan de autowasserij hun auto met gebruikmaking van de grond van [eiser 3] c.s. hebben kunnen keren, maar daardoor is nog geen sprake van het voor verkrijgende verjaring vereiste bezit (te goeder trouw) aan de zijde van [gedaagde 2] c.s., nog daargelaten dat het maar de vraag is of dat bezit dan lang genoeg zou hebben geduurd om in verjaring te hebben kunnen resulteren. Ook een afweging van de voor de beide partijen bij de kwestie betrokken belangen maakt, anders dan [gedaagde 2] c.s. hebben gesteld, niet dat [eiser 3] c.s. de mogelijkheid moeten bieden om te keren op hun grond. Niet kan worden gezegd dat [eiser 3] c.s. door het plaatsen van hekken langs de bestaande uitrit tussen de autowasserij en de [adres] misbruik maken van de bevoegdheden die uit hun eigendoms- of gebruiksrecht voorvloeien. Zoals de voorzieningenrechter in zijn vonnis van 6 juni 2003 heeft overwogen, behoeven de economische belangen van [eiser 3] B.V. bij plaatsing van dit hekwerk, zoals gunstiger verzekeringsvoorwaarden, het tegengaan van parkeeroverlast door klanten van [gedaagde 2] c.s. en het voorkomen van beschadiging van de langs de uitrit geparkeerde auto’s, niet te wijken voor de economische belangen van [gedaagde 2] c.s. bij een bredere in- en uitrit. Met betrekking tot de exacte breedte van de bestaande uitrit bieden de akte van 1 oktober 1991 en de gewaarmerkte tekening geen duidelijke aanknopingspunten. De door [eiser 3] c.s. aangehouden breedte van de uitweg, zoals die is te zien op de door [gedaagde 2] c.s. als produktie 9 overgelegde foto met onderschrift “310103 Inrit wasstraat” komt de rechtbank in het licht van de genoemde stukken niet onredelijk voor.
3.6 Vervolgens moet worden beantwoord de vraag of [eiser 3] c.s. gerechtigd zijn de verdere omheining van hun parkeerterrein zodanig te plaatsen dat de klanten van [gedaagde 2] c.s. niet langer via de kortst mogelijke route over de grond van [eiser 3] c.s. van het tankstation naar de tankshop, de autowasserij en de toiletten kunnen lopen en weer terug.
3.7 In dit verband wordt vooropgesteld dat in de ontsluiting van de door het echtpaar [gedaagde 2] gekochte bedrijfsruimte is voorzien door middel van de eerderbesproken erfdienstbaarheid van uitweg. Uitgangspunt is dan ook dat bezoekers van die bedrijfsruimte in beginsel van de daardoor gecreëerde route gebruik zullen moeten maken en dat [eiser 3] c.s. in beginsel geen andere dan de aldus gelegitimeerde inbreuk op hun eigendomsrecht behoeven te accepteren. Hieronder zal worden bezien of de bijzondere omstandigheden van dit geval tot een ander oordeel moeten leiden.
3.8 Zo’n omstandigheid zien [gedaagde 2] c.s. in het gegeven dat tot juli 2002 door [eiser 3] c.s. jarenlang is toegestaan dat een aantal van hun klanten de kortst mogelijke route nam van het tankstation naar de autowasserij of de toiletten. Zij zien echter over het hoofd dat sinds juli 2002, toen de mogelijkheid om vlakbij de pompeilanden de brandstof af te rekenen verdween, alle klanten van het tankstation –gemiddeld 175 à 200 per dag – die route moeten nemen. Hierdoor is de inbreuk op het eigendoms- dan wel gebruiksrecht van [eiser 3] c.s. aanzienlijk vergroot, evenals de daarmee samenhangende kans op (parkeer-)overlast en beschadiging van de auto’s van [eiser 3] B.V.. Reeds daarom zijn [eiser 3] c.s. niet gehouden de oude looproute ook in de nieuwe situatie vrij te houden.
3.9 Ook de eigendomsverhoudingen ter plaatse en de ontstaansgeschiedenis daarvan brengen dat, anders dan [gedaagde 2] c.s. menen, niet met zich. Het echtpaar [gedaagde 2] heeft in 1991 een bedrijfsruimte gekocht die gelet op de ligging ervan ten opzichte van het tankstation niet zonder meer geschikt was om te worden verbouwd tot bij dat tankstation behorende tankshop. Gelet hierop had het op de weg van [gedaagde 2] c.s. gelegen om (al dan niet samen met BP) vóór het verplaatsen van de tankshop goede afspraken met [eiser 3] c.s. te maken over de bereikbaarheid voor hun klanten van de nieuwe tankshop. Hieraan doet niet af dat [gedaagde 2] c.s. zich eerder ter plaatse hebben gevestigd dan [eiser 3] c.s. en ook niet dat [eiser 3] c.s. op de hoogte waren van de plannen van [gedaagde 2] c.s. om de tankshop te verplaatsen. In dit verband komt mede betekenis toe aan de ontwerptekening van 11 augustus 1994, waaruit blijkt dat het – logischerwijs – de bedoeling van [gedaagde 2] c.s. en/of BP was om ook het tankstation zelf te verplaatsen naar het terrein vóór de beoogde nieuwe tankshop. Door ondanks het gegeven dat het tankstation niet zou worden verplaatst toch de tankshop te verplaatsen hebben [gedaagde 2] c.s. zelf een situatie gecreëerd waarin zij voor een optimale bedrijfsvoering afhankelijk zijn geworden van [eiser 3] c.s..
3.10 [gedaagde 2] c.s. hebben verder nog gesteld dat [eiser 3] c.s. pas in april 2002 tegen de toekomstige situatie hebben geprotesteerd, toen de werkzaamheden om die te realiseren en al in volle gang waren, terwijl zij er – in ieder geval vanaf januari 2002 – al van op de hoogte waren. [eiser 3] c.s. heeft hiertegen ingebracht op 4 februari 2002 op de hoogte te zijn geraakt en dat toen meteen mondeling bezwaar tegen de plannen is gemaakt. Wat er van deze gebeurtenissen begin 2002 ook zij, ook deze leveren geen omstandigheid op op grond waarvan [eiser 3] c.s. de oude looproute over hun grond moeten blijven gedogen. Volgens de eigen stellingen van [gedaagde 2] c.s. hadden zij bij de aankoop van de bedrijfsruimte in 1991 al het plan om hierin een nieuwe tankshop te vestigen en begin 2002 werd daaraan uitvoering gegeven. Zoals al is overwogen ligt het probleem van de looproute naar de tankshop in de nieuwe situatie in hun risicosfeer. Het in 1994 ontworpen plan om met het oog daarop ook het tankstation te verplaatsen is op niets uitgelopen. Over wat er daarna door [gedaagde 2] c.s. tot aan januari 2002 is ondernomen in de richting van [eiser 3] c.s. is niets gesteld of gebleken. Onder deze omstandigheden kan het aan [eiser 3] c.s. redelijkerwijs niet worden verweten als deze een korte periode zou hebben laten verstrijken alvorens (schriftelijk) mee te delen dat zij aan de door [gedaagde 2] c.s. beoogde looproute naar de tankshop geen medewerking wensen te verlenen.
3.11 Tot slot valt ook de afweging van de aan de beide zijden betrokken belangen niet in het voordeel van [gedaagde 2] c.s. uit. De eventuele economische gevolgen voor [gedaagde 2] c.s. als hun klanten enkel via de openbare weg en de door de erfdienstbaarheid geregelde route naar de tankshop kunnen lopen wegen niet zwaarder dan de al eerder genoemde, gerechtvaardigde belangen die [eiser 3] c.s. erbij hebben om hun parkeerterrein ook aan de zijde van het tankstation door middel van een hek af te sluiten. Gelet op de aanwezigheid van deze belangen kan ook niet worden gezegd dat [eiser 3] c.s. misbruik van bevoegdheid maken door (ook) daar een hekwerk te plaatsen.
3.12 Voor de onder 2.1 weergegeven vorderingen van [eiser 3] c.s. betekent het voorgaande het volgende. De onder 1. gevorderde verklaring voor recht moet worden afgewezen, evenals de daarmee samenhangende verklaring voor recht onder 5.. Gelet op de bedoeling van [eiser 3] c.s. bij het onder 2. gevorderde gebod en de onder 3. gevorderde verklaring voor recht – het gaat hen er kennelijk om dat de klanten van [gedaagde 2] c.s. niet anders dan over de door de erfdienstbaarheid bepaalde route van het tankstation naar de tankshop en vice versa zullen gaan – zijn deze in enigszins aangepaste vorm onder oplegging van een dwangsom toewijsbaar. Ook de onder 4. gevorderde verklaring voor recht is met inachtneming van al hetgeen hiervoor is overwogen toewijsbaar.
3.13 Omgekeerd betekent het voorgaande dat van de onder 2.3 weergegeven vorderingen van [gedaagde 2] c.s. alleen (een deel van) het onder 3. gevorderde verbod versterkt met een dwangsom kan worden toegewezen. Overigens zal daarbij niet de hoofdelijke verbeurte door [eiser 3]s c.s. van de dwangsom worden uitgesproken, zoals door [gedaagde 2] c.s. is gevorderd. Zij hebben namelijk niets aangevoerd op grond waarvan overtreding van het verbod door één van [eiser 3] c.s. zou leiden tot hun hoofdelijke aansprakelijkheid voor de betaling van de daardoor verbeurde dwangsom. Een dergelijke hoofdelijke verbondenheid van [eiser 3] c.s. vloeit ook niet zonder meer voort uit hun onderlinge verhoudingen en/of uit de aard van het met de dwangsom versterkte verbod.
3.14 Aangezien de beide partijen over en weer op een aantal punten in het ongelijk zijn gesteld zullen de kosten van de procedures in conventie en in reconventie tussen hen worden gecompenseerd, zoals hierna weer te geven.
De rechtbank, recht doende,
1. verklaart voor recht dat [eiser 3] c.s. geen bezoekers en klanten van [gedaagde 2] c.s. en/of BP op hun perceel recht van overpad behoeven te verlenen om te komen van het pompeiland naar de tankshop en weer terug anders dan over de grond waarop volgens de overwegingen van dit vonnis de in 1991 gevestigde erfdienstbaarheid rust;
2. gebiedt [gedaagde 2] c.s. een zodanige looproute in te richten dat de bezoekers en klanten van het tankstation daadwerkelijk niet anders dan over de door de erfdienstbaarheid van 1991 gecreëerde route naar de tankshop en weer terug worden geleid en erop toe te zien dat de bezoekers en klanten van het tankstation niet via een andere route van en naar de tankshop zullen gaan, op straffe van verbeurte aan [eiser 3] c.s. van een dwangsom van € 500,-- per dag of gedeelte daarvan dat [gedaagde 2] c.s. in gebreke mochten blijven aan deze veroordeling te voldoen, tot een maximum van € 25.000,--;
3. verklaart voor recht dat [eiser 3] c.s. gerechtigd zijn met inachtneming van hetgeen in dit vonnis is overwogen hun perceel te omheinen;
4. verklaart de onder 2. gegeven beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
5. wijst het meer of anders gevorderde af;
6. verbiedt [eiser 3] c.s. hekwerken te plaatsen en/of geplaatst te houden voor zover deze de bij akte van 1 oktober 1991 gevestigde erfdienstbaarheid belemmeren, op straffe van verbeurte aan [gedaagde 2] c.s. van een dwangsom van € 500,-- per dag of gedeelte daarvan dat [eiser 3] c.s. in gebreke mochten blijven aan deze veroordeling te voldoen, tot een maximum van € 25.000,--, met dien verstande dat enkel de overtreder zelf zal zijn gehouden tot betaling aan [gedaagde 2] c.s. van de door zijn/haar overtreding verbeurde dwangsom;
7. verklaart de onder 6. gegeven beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
8. wijst het meer of anders gevorderde af;
in conventie en in reconventie:
9. compenseert de kosten van deze procedures zo, dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. van Driel van Wageningen en in het openbaar uitgesproken op woensdag 10 november 2004.