ECLI:NL:RBARN:2004:AR8838

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
10 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
103894
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en seksueel misbruik in civiele procedure

In deze civiele procedure vorderde de dochter schadevergoeding van haar vader wegens seksueel misbruik dat plaatsvond tussen 1983 en 1994. De rechtbank Arnhem oordeelde dat de vader onrechtmatig had gehandeld en dat hij gehouden was de door de dochter geleden schade te vergoeden. De dochter had eerder aangifte gedaan van seksueel misbruik en de vader was in een strafzaak veroordeeld tot een gevangenisstraf. De rechtbank erkende de psychische schade van de dochter, die leed aan posttraumatische stressstoornis (PTSS) als gevolg van het misbruik. De vader ontkende de beschuldigingen en voerde aan dat de dochter's klachten niet het gevolg waren van zijn handelen, maar van andere factoren, waaronder haar opvoeding. De rechtbank oordeelde dat de vader onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn verweer en dat de schade die de dochter had geleden, zowel materieel als immaterieel, vergoed diende te worden. De rechtbank hield de beslissing over de hoogte van de schadevergoeding aan, totdat er meer duidelijkheid was over de psychische klachten van de dochter en de impact van het misbruik op haar leven. De zaak werd verwezen naar de rol voor verdere behandeling.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 103894 / HA ZA 03-1497
Datum vonnis: 10 november 2004
Vonnis
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de dochter,
eiseres in conventie,
verweerster in voorwaardelijke reconventie,
procureur en advocaat mr. A. van Bon-Moors te Nijmegen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
gedaagde in conventie,
eiser in voorwaardelijke reconventie,
procureur mr. B.J. Schadd te Arnhem,
advocaat mr. A.H.J. Damminga te Zwolle.
Het beslag en het verloop van de procedure
Krachtens daartoe op 30 juli 2002 verleend verlof heeft de dochter op 14 augustus 2002 conservatoir beslag gelegd op de aan de vader in eigendom toebehorende onroerende zaak gelegen te [woonplaats] aan de [adres]. Dit beslag is op 16 augustus 2002 aan de vader betekend. De inleidende dagvaarding is op 24 september 2002 aan de vader betekend. Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 14 april 2004 wordt naar dat vonnis verwezen. Eveneens op 14 april 2004 is door de vader een videoband ter griffie gedeponeerd (depotnummer 2004/12) en heeft de dochter een akte genomen waarbij stukken in het geding zijn gebracht. Bij brief van 22 april 2004 heeft de dochter gemeld niet in staat te zijn om op de in het tussenvonnis bevolen comparitie te verschijnen. Bij die brief is een gedeelte gevoegd van een door de psychologen drs. [betrokkene 1] en drs. [betrokkene 2] over de dochter op 1 juli 2003 uitgebracht rapport van psychologisch onderzoek.
Ter uitvoering van het tussenvonnis is een comparitie van partijen gehouden waar de advocaat van de dochter is verschenen maar zijzelf niet. De vader is vergezeld van zijn advocaat wel op de comparitie verschenen.
Daaraan voorafgaand hebben partijen nadere stukken toegezonden, aan de rechtbank en aan elkaar, de vader bij brieven van 25 augustus 2004 en 6 september 2004, de dochter bij brieven van 6 en 7 september 2004. Deze stukken maken deel uit van het dossier evenals het proces-verbaal van de comparitie en de toen door de dochter ingediende conclusie van antwoord in reconventie. Op de comparitie is vonnis bepaald. Daarna heeft de dochter bij brief van 21 oktober 2004 aan de rechtbank en aan de vader nog stukken toegezonden, waaronder die waarom in het tussenvonnis van 14 april 2004 was verzocht.
De vaststaande feiten
1.1 De dochter is geboren in 1972 en is een dochter van de vader.
Op 21 april 1997 heeft de dochter bij de politie aangifte gedaan van seksueel misbruik met haar gepleegd tussen 1 januari 1983 en 1 augustus 1994 door de vader. Door het gerechtshof te Arnhem is in hoger beroep, met vernietiging van een vonnis van deze rechtbank van 2 april 1999, de vader bij op tegenspraak gewezen arrest van 5 december 2000 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Daartoe heeft het hof bewezen verklaard dat de vader het hem bij de inleidende dagvaarding in de strafzaak onder 2 telastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 14 juli 1983 t/m 13 juli 1990 te [woonplaats], en te Oostenrijk, ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarig kind, [eiseres], geboren op [geboortedatum], bestaande die ontucht in het telkens opzettelijk betasten van de buik en/of de borsten en/of de vagina van die [eiseres] voornoemd en/of het kussen van de vagina van die [eiseres] voornoemd en/of het laten betasten van zijn, verdachtes penis door die [eiseres] voornoemd en/of het zich laten aftrekken door die [eiseres] voornoemd.”
Het door de vader ingestelde beroep in cassatie heeft de Hoge Raad bij arrest van 9 juli 2002 (NJ 2002, 498) verworpen.
1.2 Door de vader is op 23 oktober 2003 een herzieningsaanvraag op grond van artikel 457 Sv. ingediend bij de Hoge Raad. Dat verzoek is bij arrest van 24 februari 2004 door de Hoge Raad als kennelijk ongegrond afgewezen omdat de voor herziening aangevoerde omstandigheden niet het ernstig vermoeden kunnen wekken dat het hof de vader zou hebben vrijgesproken van het feit waarvoor hij is veroordeeld. In het arrest zijn de door de vader aangevoerde nova zakelijk samengevat als berustend op de navolgende omstandigheden:
(i.) Het Hof was niet bekend met de mogelijke implicaties die de verklaringen van het slachtoffer en van haar broer, afgelegd ter terechtzitting van het Hof van 19 september 2000, hebben voor de betrouwbaarheid van de verklaringen van het slachtoffer, de dochter van de aanvrager. Daaromtrent is bij de aanvrage een aanvullend rapport van 12 juni 2003 van prof. dr. [betrokkene 3], psycholoog, overgelegd.
(ii.) Het Hof was er niet mee bekend dat de voor het bewijs gebezigde brief van de aanvrager van 15 februari 1996 een andere achtergrond en een andere onderliggende beweegreden had dan het Hof heeft aangenomen. In dat verband is bij de aanvrage overgelegd een brief van 21 april 2003 van [betrokkene 4], huisarts.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat van de in de eerste plaats gestelde omstandigheid niet kan worden gezegd dat deze de rechter die de veroordeling heeft uitgesproken niet bekend was. De in de tweede plaats aangevoerde omstandigheid vormt volgens de Hoge Raad geen novum nu het gegeven dat de huisarts de vader heeft geadviseerd een brief aan het slachtoffer te schrijven op geen enkele wijze de door het hof gegeven uitleg van de desbetreffende brief raakt aan de hand van de inhoud daarvan en tegen de achtergrond van het overige bewijsmateriaal.
1.3 Op 23 oktober 2003 is in het televisieprogramma Peter R. De Vries, misdaadverslaggever, aandacht besteed aan de strafzaak van de vader in het kader van het thema gerechtelijke dwalingen, in het bijzonder over veroordelingen in zedenzaken op basis van ‘hervonden herinneringen’ van het slachtoffer die soms niet op waarheid blijken te berusten. Een poging van de dochter om die uitzending te doen verbieden is niet gelukt: haar daartoe strekkende vordering is door de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam afgewezen.
1.4 De dochter heeft een MAVO en een MGDO-VZ opleiding gevolgd, waarna zij in 1992 full-time als bejaardenverzorgster is gaan werken. Voor dat werk is zij op 2 januari 1995 uitgevallen met psychische klachten. Nadien heeft zij het werk niet meer hervat. Per 2 januari 1997 is aan de dochter een WAO uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Deze uitkering ontvangt zij nog steeds. In 2001 is de dochter voor het laatst door de uitkeringsinstantie gekeurd in het kader van de zg. 5e jaars herbeoordeling. In het rapport van 16 oktober 2001 staat daarover dat voor de dochter geen benutbare arbeidsmogelijkheden bestaan omdat sprake is van een ziektebeeld dat naar medische maatstaven en verwachtingen geen verbetering in de belastbaarheid zal laten zien.
1.5 Voor haar psychische klachten is de dochter sinds 1995 bij een (groot) aantal instellingen en hulpverleners onder behandeling geweest. Zo is zij o.a. opgenomen geweest van 2 januari 1995 tot 12 juli 1995 in het pastoraal psychiatrisch centrum De Hezeberg, waarvan zij de kosten ad € 9.774,43 zelf heeft betaald, en van 10 maart 1996 tot 17 januari 1997 in de adolescentenkliniek van de stichting psychiatrisch spectrum Gelderland Oost. Tussen 5 februari 1996 en 24 maart 1998 heeft de psycholoog/psychotherapeut drs. [betrokkene 6] de dochter behandeld. In een rapportage die deze psycholoog op 31 mei 1999 aan de advocaat van de dochter heeft gezonden staat o.a.:
“Mevrouw [eiseres] voldeed op moment van opname, evenals toen zij de behandeling beëindigde, aan alle criteria die volgens de DSM-IV gelden voor het stellen van de diagnose Post Traumatische Stress Stoornis, chronisch op As I. De diagnose op As II (persoonlijkheidsniveau), is uitgesteld omdat, zo blijkt ook uit de literatuur, het onderscheid tussen een PTSS en het hebben van een borderline-persoonlijkheidsstoornis moeilijk te maken is, hoewel het psychologisch onderzoek van 26 maart 1996 sterke aanwijzingen in die richting geeft.
Het is bekend dat er een nauwe relatie bestaat tussen trauma’s in de kindertijd en het ontwikkelen van een persoonlijkheidsstoornis, met name borderline-persoonlijkheidsstoornis, hetgeen implicaties heeft voor de algehele lijn van functioneren op nagenoeg alle levensterreinen, gedurende het gehele leven. [..]”
Over de gezinsachtergrond van de dochter staat in het rapport:
“Mevrouw [eiseres] is opgegroeid in een gezin met een tirannieke vader en een in figuurlijke zin niet beschikbare moeder, die zich volledig lijkt te onderwerpen aan de vader. Er lijkt sprake van emotionele verwaarlozing in een gezin met veel controle en onvrijheid. Cliënte heeft zich in dit gezin niet kunnen ontplooien als een autonoom genietend, werkend en liefhebbend individu. De schade die haar is aangebracht in de puberteit kan gezien worden als gesuperponeerd op de schade die reeds in de vroege kinderjaren in gang is gezet. [..]”
1.6 In de strafzaak zijn deskundigenrapporten ingebracht, een van prof. [betrokkene 3] en een van prof. [betrokkene 5]. Het hof heeft hen eveneens als getuige-deskundige gehoord op de zitting van 19 september 2000. Blijkens het proces-verbaal van die zitting heeft prof. [betrokkene 5] toen o.a. verklaard:
“Ik ben van mening dat betrokkene als gevolg van seksueel misbruik en fors opvoedkundig geweld leidt aan PTSS. Ik heb mijn mening gebaseerd op alle verklaringen. [..] Het is juist dat mw [eiseres] ook depressieve neigingen heeft vertoond. Dit sluit echter niet uit dat zij aan PTSS lijdt.”
Door prof. [betrokkene 3] is voorts o.a. verklaard:
“De raadsman vraagt mij of een andere traumatische gebeurtenis kan hebben geleid tot Post Traumatische Stress Syndrome (PTSS) bij aangeefster. Ik betwijfel of aangeefster leidt aan PTSS. Ik heb andere diagnoses in de stukken aangetroffen. Ik ben van mening dat er eerst een duidelijke diagnose moet worden gesteld. Vervolgens kan, indien er sprake is van PTSS, naar de oorzaak worden gezocht.”
1.7 In de samenvatting/conclusie van het rapport van psychologisch onderzoek van de psychologen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (zie onder procedureverloop) staat:
“Cliënte is een 30-jarige vrouw die tijdens het testonderzoek naar voren komt als een terughoudend en enigszins wantrouwend persoon. Tijdens het testen is er wel sprake van contactgroei met de testleidster. Gestructureerde taken doet zij over het algemeen vlot, minder gestructureerde taken, zoals ZAT en Tekeningen vindt zij moeilijk om te doen en kosten haar meer tijd. Het geschatte intelligentieniveau is bovengemiddeld en is aan de hoge kant in vergelijking met de verwachting gezien haar opleiding. Er lijkt sprake te zijn van kwetsbaarheid voor psychotische momenten, die zichtbaar zou kunnen worden bij oplopende druk. Spanningen lijkt ze vooral te uiten in somberheid en lichamelijke klachten. Ze heeft moeite om te gaan met boosheid en uit boosheid op een indirecte en passieve manier. De indruk bestaat dat ze probeert de lijdensdruk redelijk laag te houden door allerlei situaties te vermijden en om te gaan met gevoelens: we zien sociale en emotionele zelfvervreemding. Bij cliënte lijkt sprake te zijn van een kwetsbare persoonlijkheidsstructuur. Zij is maar net in staat om haar draaglast aan te kunnen en de controle die zij heeft opgebouwd heeft zij nodig om niet (psychotisch) te decompenseren en is daarom voor haar zeer belangrijk.”
1.8 De dochter is gehuwd met [betrokkene 7]. Uit dit huwelijk zijn vier kinderen geboren.
1.9 Het gerechtshof te Arnhem heeft in hoger beroep in kort geding bij arrest van 16 oktober 2001 de vader veroordeeld om als voorschot op de schadevergoeding f 40.000,- met daarover de wettelijke rente vanaf 12 mei 1999 aan de dochter te betalen. Op 3 december 2001 heeft de dochter f 47.450,73 van de vader ontvangen.
1.10 Bij vonnis van 24 juli 2002 heeft de rechtbank Leeuwarden de door de vader tegen zijn aansprakelijkheidsverzekeraar ingestelde vordering tot vergoeding van de bij de dochter ontstane schade afgewezen. Dat vonnis is door het gerechtshof te Leeuwarden bij arrest van 19 mei 2004 (NJF 2004, 510) bevestigd.
Het geschil
2.1 De vordering in conventie van de dochter is reeds beknopt weergegeven in het vonnis van 3 maart 2004 waarin op het verzoek tot oproeping in vrijwaring is beslist. De dochter heeft haar totale schade gesteld op € 216.949,37 exclusief de nog niet beraamde kosten wegens eigen bijdragen voor therapieën en hulpverlening alsmede voor gespecialiseerde gezinszorg, waarop zij € 18.151,21 (f 40.000,-) in mindering heeft gebracht voor het ontvangen voorschot zodat resteert € 198.789,16.
2.2 De gestelde totale schade van € 216.949,37 heeft de dochter als volgt gespecificeerd:
a. reeds betaalde therapiekosten (Hezenberg) € 9.774,43
b. gespecialiseerde gezinszorg pm
c. eigen bijdragen therapieën en hulpverlening pm
d. verlies verdienvermogen € 145.481,78
e. reiskosten € 1.372,96
f. extra telefoon en portokosten € 400,00
g. buitengerechtelijke kosten € 9.920,20
h. smartengeld € 50.000,00
2.3 De vader heeft tegen de vordering in conventie gemotiveerd verweer gevoerd. Naar de kern genomen komt dat erop neer dat hij -met de grootst mogelijke nadruk- ontkent dat hij de dochter seksueel heeft misbruikt. De vader stelt dat de gebeurtenissen waarover de dochter heeft verhaald in haar aangifte niet hebben plaatsgevonden en zijn voortgesproten uit haar (geesteszieke) fantasie.
Tegen de dwingende bewijskracht van het arrest van het hof van 5 december 2000 biedt de vader nadrukkelijk tegenbewijs aan, dat volgens hem specifiek betrekking heeft op feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat hij de dochter niet seksueel heeft misbruikt en/of dat de daarover afgelegde verklaringen van de dochter en de getuigen á charge onjuist dan wel onbetrouwbaar zijn.
Subsidiair betwist de vader het causaal verband tussen de psychische schade van de dochter en het seksueel misbruik. De diagnose PTSS acht de vader in dit verband onjuist gesteld.
Meer subsidiair betwist de vader de omvang van de gestelde schade. Het seksueel misbruik weggedacht, zou de dochter vanwege haar (aangeboren) contactstoornis slechts in beperkte mate aan het arbeidsproces hebben kunnen deelnemen. De gestelde aangetaste verdiencapaciteit houdt bovendien ten onrechte geen rekening met de sterke kinderwens van de dochter, getuige het feit dat zij vier kinderen heeft gekregen.
Ten slotte wordt de hoogte van de diverse schadeposten betwist.
2.4 In voorwaardelijke reconventie vordert de vader het door hem aan de dochter betaalde bedrag van f 47.450,73 als onverschuldigd betaald terug. Tegen die vordering heeft de dochter gemotiveerd verweer gevoerd.
De beoordeling van het geschil
3. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan het niet verschijnen van de dochter op de comparitie enig (voor haar nadelig) gevolg te verbinden.
4. Aan de orde moet eerst komen het centrale verweer van de vader dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan seksueel misbruik van de dochter. Bij de beoordeling daarvan is op grond van artikel 161 Rv. uitgangspunt, zoals de vader ook heeft onderkend, dat de in kracht van gewijsde gegane uitspraak van het hof waarbij bewezen is verklaard dat de vader de onder 1.1 vermelde feiten heeft begaan, dwingend bewijs oplevert van die feiten. De vraag is vervolgens of de vader moet worden toegelaten tot het door hem aangeboden tegenbewijs dat op grond van artikel 178 lid 2 Rv. tegen dwingend bewijs vrijstaat.
Die vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend, reeds omdat de door de vader aangevoerde feiten en omstandigheden ter betwisting van wat in de strafzaak als bewezen is aangenomen in de kern geen andere omstandigheden zijn als die welke in het kader van de herzieningsaanvraag nog maar kort geleden door de Hoge Raad zijn beoordeeld en als nova ondeugdelijk zijn bevonden. Op de comparitie heeft de vader desgevraagd geen aantoonbaar nieuwe concrete feiten en omstandigheden genoemd die alsnog een ander licht op de bewijsvoering in het strafproces zouden kunnen werpen. Aldus heeft de vader onvoldoende gesteld om tot tegenbewijs te kunnen worden toegelaten en komt het er eigenlijk op neer dat hij in deze civiele procedure langs de weg van het tegenbewijs de strafprocedure in dezelfde omvang nogmaals wil herhalen. Dat gaat de grens van het in artikel 178 lid 2 Rv. voorziene tegenbewijs en de rol van de civiele rechter te buiten, in aanmerking nemende dat de vader in de strafprocedure al zijn standpunt over de feiten aan de strafrechter heeft kunnen voorleggen.
5. De rechtbank gaat derhalve bij de verdere beoordeling uit van het bewezen feit dat de vader zich jegens de dochter in de onder 1.1 weergegeven periode heeft schuldig gemaakt aan seksueel misbruik.
Daarmee heeft de vader onrechtmatig jegens de dochter gehandeld en is hij gehouden de dientengevolge door de dochter geleden en te lijden materiële en immateriële schade te vergoeden. Daartoe zal de rechtbank de diverse schadeposten beoordelen.
Het smartengeld
6. Als uitgangspunt heeft te gelden dat seksueel misbruik een dermate ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer vormt dat daarmee een aantasting van de persoon is gegeven. Vanwege het psychisch traumatiserend effect van deze aantasting wordt in ieder geval immateriële schade geleden.
Voor de hoogte van het daarvoor toe te kennen smartengeld zijn meerdere factoren relevant, zoals o.a. het karakter, de duur en ernst van het misbruik en voorts de aard en ernst van het daardoor veroorzaakte trauma en de wijze waarop het slachtoffer dat trauma en zijn gevolgen verwerkt. Voor dat laatste is in beginsel niet de aard van de handelingen maatgevend.
7. Waar het gaat om de aard van het bij haar veroorzaakte trauma verwijst de dochter in het bijzonder naar het rapport van de psycholoog [betrokkene 6] waarin de diagnose posttraumatische stress-stoornis (PTSS) is gesteld. Aan dat rapport komt vrije bewijskracht toe zodat het in beginsel tot bewijs kan dienen. Dat het rapport is opgesteld door degene die de dochter heeft behandeld doet daaraan op zichzelf niet af.
De vader bestrijdt de gestelde diagnose. Daartoe wijst hij in de eerste plaats op de twijfel die prof. [betrokkene 3] daaromtrent heeft geuit. Daaraan gaat de rechtbank voorbij nu die twijfel is bepaald door de geopperde mogelijkheid dat de verklaringen van de dochter zouden kunnen zijn gestoeld op pseudo-herinneringen. Dat verdraagt zich niet (meer) met het onder 5 vastgestelde uitgangspunt in deze procedure. Daarbij komt nog dat prof. [betrokkene 5] stellig is in zijn ondersteuning van de gestelde diagnose.
In de tweede plaats heeft de vader gewezen op de zeer negatieve herinneringen van een (anonieme) ex-patiënte van De Heezenberg over de daar destijds werkzame therapeuten die (ook) de dochter in een bepaalde richting zouden hebben geduwd. Ook dat is vanwege het onder 5 vastgestelde uitgangspunt niet als relevante kritiek op de gestelde diagnose aan te merken.
Dat de diagnose PTSS als gevolg van seksueel misbruik door de vader tot nader bewijs van de zijde van de dochter niet voor juist zou mogen worden gehouden, zoals de vader ten slotte hierover nog heeft aangevoerd, gaat voorbij aan de in de rechtspraak ontwikkelde omkeringsregel. Het ligt voor de hand, nu het seksueel misbruik van de vader als vaststaand wordt aangenomen, dat daardoor het risico ter zake van het ontstaan van schade in de vorm van een PTSS in het leven is geroepen. Nu dat risico zich nadien heeft verwezenlijkt is daarmee het causaal verband tussen dat onrechtmatig gedrag en het ontstaan van een PTSS in beginsel gegeven en is het vervolgens aan de vader om te stellen en te bewijzen dat een PTSS ook zonder zijn onrechtmatig gedrag zou zijn ontstaan. Daartoe heeft de vader onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld omtrent een andere oorzaak van de schade zodat aan bewijs niet wordt toegekomen. Samenvattend moet op dit onderdeel dan ook de conclusie zijn dat de vader de diagnose PTSS ontoereikend heeft bestreden zodat de rechtbank daarom dat ziektebeeld als een gevolg van het seksueel misbruik kwalificeert.
8. De vraag is vervolgens of alle psychische schade bij de dochter onder de noemer van deze diagnose kan en mag worden gerangschikt. De rechtbank twijfelt daaraan.
Zo is er in de eerste plaats een ‘vervuilende’ factor die daaruit bestaat dat de psycholoog [betrokkene 6] tot het oordeel is gekomen dat in het gezin van de vader sprake is geweest van ‘emotionele verwaarlozing [..] met veel controle en onvrijheid’, hetgeen haar tot het oordeel heeft gebracht dat de in de puberteit door het seksueel misbruik aangebrachte schade gezien kan worden als ‘gesuperponeerd op de schade die reeds in de vroege kinderjaren in gang is gezet’.
Prof. [betrokkene 5] heeft zich daarover nog veel sterker uitgedrukt waar hij erover heeft gesproken dat de PTSS bij de dochter een gevolg is geweest van het seksueel misbruik én ‘fors opvoedkundig geweld’.
Wat daar ook van zij, de rechtbank moet afgaan op de door de dochter gepresenteerde grondslag van haar vordering. Die bestaat enkel uit het seksueel misbruik en niet daarnaast uit de wijze waarop de vader zich van zijn opvoedkundige taken heeft gekweten en de mate waarin hij daarbij zou zijn tekort geschoten in de zorg en verantwoordelijkheid voor het geestelijk welzijn van de dochter als kind en de bevordering van de ontwikkeling van haar persoonlijkheid. Ten overvloede wordt opgemerkt dat een eventueel tekortschieten in dat opzicht in beginsel overigens ook geen onrechtmatige daad oplevert.
9. In de tweede plaats is er dan nog de onduidelijkheid over het bestaan van een borderline persoonlijkheidsstoornis bij de dochter, waarvan niet helder is of die het gevolg is van het seksueel misbruik dan wel een eigen leven leidt. Het meest recent uitgevoerde psychologisch onderzoek (zie onder 1.7) lijkt wel in die laatste richting te tenderen.
10. De rechtbank heeft om de onder 8 en 9 gemelde redenen behoefte aan een deskundigenonderzoek om na te gaan of de bij de dochter bestaande klachten in volle omvang aan het seksueel misbruik kunnen worden toegerekend. De rechtbank denkt daarbij aan een psychiater die antwoord zal dienen te geven op de hierna voorlopig geformuleerde vragen:
A. welke zijn uw bevindingen bij anamnese en psychologisch onderzoek; welke diagnose(n) stelt u op uw vakgebied?
B. Wilt u op grond van uw onderzoeksbevindingen en de overige beschikbare gegevens zo uitgebreid mogelijk en gemotiveerd aangeven:
1. Welke klachten en/of verschijnselen zich hebben voorgedaan vanaf de periode van seksueel misbruik (juli 1983 tot en met juli 1990) die op psychologische gronden als een gevolg van het seksueel misbruik moeten worden beschouwd?
2. Welke van de thans nog bestaande klachten en/of verschijnselen naar uw oordeel het gevolg van het seksueel misbruik door de vader zijn?
3. In hoeverre speelt in de klachten die de dochter na het seksueel misbruik en thans ondervindt mee dat zij eventueel in haar (vroege) kinderjaren in enig opzicht vanwege haar opvoeding beschadigd is geraakt en/of reeds vóór het misbruik een persoonlijkheidsstoornis had ontwikkeld?
C. Bestaat er naar uw oordeel ten aanzien van de aanwezige klachten en afwijkingen een eindtoestand, zo ja waarom en met welke graad van zekerheid is dat zo? Zo nee, verwacht u nog een verbetering dan wel verslechtering ten opzichte van de huidige toestand en op welke termijn kan wel een eindtoestand worden verwacht. Wat is in dit verband de betekenis van het voortduren van de juridische procedure?
D. Welke beperkingen ondervindt de dochter bij activiteiten in het dagelijks leven, in de vrijetijdsbesteding, in de relationele sfeer en in de beroepsuitoefening? In hoeverre zijn deze door de dochter aangegeven beperkingen een gevolg van het plaatsgevonden hebbend misbruik door de vader? Wilt u de door u geconstateerde beperkingen zoveel mogelijk toelichten ten behoeve van een eventueel in te schakelen arbeidsdeskundige?
E. Kunt u bij het beantwoorden van de vragen zoveel mogelijk aangeven waarop u uw mening baseert (literatuur, onderzoek etc.)?
F. Welke andere feiten of omstandigheden, gebleken uit het
onderzoek, kunnen van belang zijn voor een goed begrip van de zaak?
11. Partijen mogen zich over deze vraagstelling en over de persoon van de deskundige(n) nog bij akte uitlaten. Daarbij wordt opgemerkt dat het vanzelfsprekend aanbeveling verdient indien partijen tevoren (tenminste) overeenstemming bereiken over de persoon van de deskundige(n).
12. Tussen de partijen is nog discussie gerezen over de aanleiding die de dochter ertoe heeft gebracht haar vordering wegens smartengeld te verhogen van f 50.000,- tot € 50.000,-, meer dan een verdubbeling van het gevorderde bedrag. De dochter meent daarvoor grond te zien in de haars inziens belastende uitzending van het televisieprogramma van Peter R. de Vries (zie onder 1.3) waarin de vader aandacht heeft gezocht (en gevonden) voor zijn ontkenning van het seksueel misbruik.
Het enkele feit dat de vader dit heeft gedaan rechtvaardigt niet om, kennelijk bij wijze van boete, het gevorderde smartengeld te verdubbelen. Dat betekent echter niet dat deze feiten er helemaal niet toe zouden doen. Het effect van het door de vader uitgeoefende recht op vrije meningsuiting kan immers zijn dat het door de dochter te verwerken leed langer duurt en/of rondom de televisieuitzending heftiger is beleefd. Dat is een factor die, als daarvan blijkt uit het deskundigenrapport, op het geheel (zie onder 6) zal worden meegenomen bij de begroting van het smartengeld.
Verlies verdienvermogen
13. De rechtbank ziet aanleiding om de beoordeling van deze post aan te houden totdat het hiervoor onder 10 bedoelde deskundigenbericht beschikbaar is, eventueel aangevuld met het rapport van een arbeidsdeskundige. Intussen kan al wel over de schadeberekening op dit onderdeel worden opgemerkt dat dit ten onrechte geen rekening lijkt te houden met de feitelijke situatie van de dochter die nu eenmaal daaruit bestaat dat zij moeder is geworden van vier kinderen. Daarvan uitgaande heeft de vader terecht de vraag opgeworpen hoe de dochter in de hypothetische situatie zonder seksueel misbruik (telkens) met diezelfde gezinsuitbreiding(en) zou zijn omgegaan in relatie tot de door haar gestelde mogelijkheid van (voortdurend) full-time werk. Op de comparitie heeft de advocaat van de dochter desgevraagd geantwoord dat de dochter in die situatie een dag minder was gaan werken. Dat antwoord is te mager want laat de economische gevolgen van de beslissingen van de dochter, waarvan voorshands wordt aangenomen dat die niet zijn beïnvloed door het seksueel misbruik, buiten beschouwing.
Om zicht te krijgen op het een en ander dient de dochter zich bij akte nader uit te laten over de geboortedata van haar kinderen en tevens over de wijze waarop, en met welke kosten, zij in de situatie zonder seksueel misbruik in verband met haar werk de verzorging van haar kinderen zou hebben georganiseerd.
Reeds betaalde therapiekosten (Hezenberg)
14. Het bezwaar van de vader tegen deze schadepost, zoals hij dat heeft toegelicht op de comparitie, bestaat daaruit dat de dochter destijds naar een erkende instelling had kunnen en moeten gaan in welk geval zij de kosten niet zelf had hoeven dragen. Het is maar de vraag of dat verweer steekhoudend is. Dat hangt mede af van de toestand waarin de dochter destijds verkeerde en de termijn waarbinnen opnameplaatsen binnen erkende instellingen beschikbaar waren. Daarover bestaat geen informatie. De dochter zal in de gelegenheid worden gesteld die informatie te verschaffen.
Reiskosten / extra telefoon en portokosten
15. Deze schadeposten zijn door de vader niet bestreden zodat die zullen worden toegewezen.
Buitengerechtelijke kosten
16. Met de vader is de rechtbank van oordeel dat de dochter onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waaruit de buitengerechtelijke werkzaamheden hebben bestaan. Uit alleen de overgelegde urenstaten valt dat niet op te maken. De rechtbank zal daarom de dochter alsnog in de gelegenheid stellen een deugdelijker specificatie van deze kosten in het geding te brengen, waaruit kan worden afgeleid welke concrete werkzaamheden hebben plaatsgevonden, in welk verband en met welk doel dat is gebeurd en dergelijke.
17. De zaak zal naar de rol worden verwezen voor de hierboven omschreven doelen. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Hoger beroep tegen dit vonnis is eerst mogelijk tegelijk met dat van het eindvonnis.
De beslissing
De rechtbank,
verwijst de zaak naar de rol van 8 december 2004 voor uitlating bij akteverzoek door de dochter over de onder 11, 13, 14 en 16 behandelde punten waarna de vader nog op dit akteverzoek mag reageren en zijnerzijds zich mag uitlaten over punt 11,
verstaat dat hoger beroep van dit vonnis alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.T.G. Roovers en uitgesproken in het openbaar op woensdag 10 november 2004.
De griffier: De rechter: