Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 03/1382
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wageningen, verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.J. Schaap.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 17 mei 2003.
Bij besluit van 18 juni 2002 heeft verweerder het verzoek van eiseres om vergoeding van schade gedeeltelijk toegewezen.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 19 november 2004. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door [gemachtigde]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door [X], werkzaam bij verweerder, en mr. P.J. Schaap, werkzaam bij CAPRA te Zwolle.
Eiseres is als ambtenaar werkzaam bij [werkgeefster].
Bij besluit van 18 december 2001 heeft verweerder de functie van eiseres met terugwerkende kracht ingaande 1 januari 1996 opnieuw gewaardeerd en ingedeeld in een hogere salarisschaal. Verweerder heeft in december 2001 de dientengevolge achterstallige bezoldiging ineens aan eiseres betaalbaar gesteld.
Eiseres is van mening dat zij door de nabetaling achteraf schade heeft geleden, welke zij niet zou hebben geleden indien verweerder de functie tijdig, derhalve niet met terugwerkende kracht, zou hebben gewaardeerd en ook de hogere bezoldiging tijdig betaalbaar zou hebben gesteld. Zij heeft verweerder verzocht deze schade te vergoeden.
Verweerder heeft daarop bij brief van 18 juni 2002 aan eiseres een vergoeding van € 350,- toegekend teneinde het nadeel dat eiseres heeft geleden door de toepassing van het bijzonder tarief voor de loonheffing, te compenseren, voor zover dit nadeel het voordeel dat eiseres heeft genoten wegens het niet verschuldigd zijn van premies over de nabetaling overschrijdt. De overige door eiseres geclaimde vergoeding van schade heeft verweerder afgewezen.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Vooropgesteld wordt dat de brief van verweerder van 18 juni 2002 kan worden aangemerkt als een zuiver schadebesluit, nu de beweerdelijk door eiseres geleden schade is veroorzaakt door het waarderingsbesluit van verweerder d.d. 18 december 2001. Tegen dit waarderingsbesluit stond voor eiseres beroep bij deze rechtbank open, zodat de rechtbank eveneens bevoegd is van het beroep tegen het schadebesluit kennis te nemen.
Eiseres legt aan haar vordering tot schadevergoeding ten grondslag dat verweerder onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door eerst na verloop van 6 jaar haar functie te herwaarderen. Het waarderings-besluit zelf is door eiseres evenwel niet aangevochten, zodat het besluit ook niet onrechtmatig is. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat verweerder onrechtmatig jegens eiseres heeft gehandeld, nu van een (wettelijke) verplichting om binnen een bepaalde termijn een waarderingsronde te voltooien geen sprake is.
Voor zover eiseres heeft willen betogen dat het waarderingsbesluit zonder verdergaande compensatie van het door haar geleden nadeel onredelijk is, overweegt de rechtbank het volgende.
Het verdient opmerking dat de voltooiing van de waarderingsronde door verweerder inderdaad dermate lang op zich heeft laten wachten dat enige compensatie voor het door eiseres door de nabetaling achteraf geleden nadeel op zijn plaats is. In hoeverre de geboden compensatie van € 350,- redelijk is te achten, is afhankelijk van de omvang van het geleden nadeel.
Eiseres stelt dat zij schade heeft geleden bestaande uit gederfde rente over het nabetaalde bedrag. Naar vaste jurisprudentie van de CRvB dient bij vergoeding van schade wegens vertraging in de voldoening van bezoldiging aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht, hetgeen meebrengt dat de omvang en de duur van de schadevergoeding genormeerd wordt geacht door artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en derhalve in niet meer bestaat dan de rente van het bedrag aan salaris over de tijd dat met de voldoening daarvan in verzuim is geweest (CRvB 4 juli 1996, TAR 1996, 140). Anders dan eiseres meent is van vertragingsschade in casu evenwel geen sprake, aangezien verweerder eerst vanaf 18 december 2001 gehouden was de nabetaling te voldoen. Nu verweerder deze in dezelfde maand aan eiseres betaalbaar heeft gesteld is verweerder niet in verzuim geweest.
De overige door eiseres gestelde schade, waaronder belastingschade, kan niet worden aangemerkt als vertragingsschade nu deze een gevolg is van de nabetaling van het hele bedrag ineens en niet van de vertraging zelf.
Ter zitting is gebleken dat niet langer in geschil is dat eiseres bij de nabetaling van het hele bedrag ineens een bedrag van f 843,64
(€ 382,83) meer loonheffing verschuldigd was dan het geval geweest zou zijn indien de extra bezoldiging maandelijks vanaf 1 januari 1996 betaalbaar zou zijn gesteld. De partijen verschillen in zoverre nog slechts van mening over het antwoord op de vraag of de door eiseres geleden schade lager is dan voormeld bedrag omdat zij over de nabetaling geen premies (voor het ouderdoms- en nabestaanden-pensioen, invaliditeitspensioen, flexibel pensioen en uittreden en het Vereveningsfonds Sector Gemeenten in verband met functioneel leeftijdontslag) verschuldigd is. Om die reden heeft verweerder de compensatie voor het belastingnadeel naar beneden afgerond tot een bedrag van € 350,-.
De rechtbank beantwoordt voormelde vraag bevestigend. Volgens de Centrale Raad van Beroep (CRvB) beloopt belastingschade in beginsel immers het (positieve) verschil tussen enerzijds de volgens de wettelijke bepalingen verschuldigde belasting en premies over de van belang zijnde jaren inclusief het jaar van de nabetaling en anderzijds de belasting en premies, die over de voornoemde jaren verschuldigd zouden zijn geweest indien de salarisbetalingen en de heffing van belasting en premies over die betalingen hadden plaatsgevonden in de jaren waarop de nabetaling betrekking heeft (CRvB 23 april 1998, TAR 1998, 127). Met de door verweerder geboden compensatie is de schade in de vorm van het saldo tussen belastingnadeel en premievoordeel dan ook (ruimschoots) gedekt.
Naast belastingschade stelt eiseres door de nabetaling van het hele bedrag ineens ook andere vermogensschade te hebben geleden. Zo heeft de Sociale Verzekeringsbank (SVB) het bruto-equivalent van de aan eiseres in 2001 netto betaalbaar gestelde nabestaandenuitkering teruggevorderd, omdat eiseres (door de nabetaling) een te hoog inkomen over 2001 bleek te hebben genoten. Omdat eiseres over de mogelijkheid beschikte om het verschil tussen de bruto- en netto-uitkering via haar aangifte inkomstenbelasting over de jaren waarin zij de uitkering heeft terugbetaald van de belastingdienst terug te krijgen, is van schade ter zake geen sprake. Dat geldt ook voor de tegemoetkoming in de studiekosten van haar kinderen voor het schooljaar 2003/2004, nu eiseres deze (alsnog) heeft ontvangen omdat een ander peiljaar dan 2001 is toegepast.
Eiseres stelt zich voorts op het standpunt dat verweerder haar schade als gevolg van de cumulatie had kunnen beperken door de in artikel 4:3 van de toepasselijke Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling Sector Gemeenten neergelegde spaarmogelijkheid toe te passen en de nabetaling in verlof om te zetten. Dit artikel voorziet evenwel slechts in de mogelijkheid om de bezoldiging voor extra gewerkte uren bovenop de overeengekomen arbeidsduur te sparen. Nu de nabetaling niet ziet op extra gewerkte uren, kon verweerder ook niet tot omzetting daarvan in spaarverlof overgaan.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat niet gezegd kan worden dat verweerder eiseres met de geboden compensatie ad € 350,- te kort heeft gedaan. De rechtbank is dan ook van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.J.P. Heijmans, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.C.G. Sturkenboom, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 december 2004.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.