ECLI:NL:RBARN:2004:AR8604

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
27 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1122
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E. Klein Egelink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsverlening en terugvordering bijstandsbedragen wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 27 december 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, [eiseres] en [eiser], en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Duiven. De zaak betreft de intrekking van de bijstandsverlening aan eiseres en de terugvordering van ten onrechte verstrekte bijstandsbedragen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres in de periode van 1 mei 2002 tot en met 31 oktober 2003 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met eiser, zonder dit te melden aan de gemeente, wat in strijd is met haar inlichtingenplicht op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Verweerder heeft daarom de bijstandsverlening met terugwerkende kracht ingetrokken en de ten onrechte verstrekte bijstand van in totaal € 21.339,57 teruggevorderd. Eiser is hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van deze bedragen.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de verklaringen van eisers, afgelegd tegenover de sociale recherche, voldoende bewijs leveren voor de gezamenlijke huishouding. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eisers, ondanks hun gescheiden inschrijving op verschillende adressen, feitelijk samenwoonden en voor elkaar zorg droegen. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard, waarbij zij de stellingen van eisers over druk tijdens de verhoren van de sociale recherche niet heeft gevolgd. De rechtbank concludeert dat de terugvordering van de bijstandsbedragen terecht is gedaan, en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De uitspraak is openbaar uitgesproken en staat open voor hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 04/1122
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiseres]
[eiser]
hierna gezamenlijk te noemen: eisers
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. A.J.M. van Haaren,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Duiven, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 13 april 2004.
2. Procesverloop
Bij besluit van 17 november 2003 heeft verweerder het besluit waarbij aan eiseres een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) was toegekend, ingetrokken met ingang van 1 mei 2002. Voorts heeft verweerder de over de periode van 1 mei 2002 tot en met 31 oktober 2003 ten onrechte verstrekte algemene bijstand, ad € 21.339,57 bruto en bijzondere bijstand, ad € 1.169,60 netto van eiseres teruggevorderd. Verweerder heeft eisers voorts hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor terugbetaling van de aan eiseres ten onrechte verstrekte bijstand.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 19 november 2004. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan/vertegenwoordigd door mr. A.J.M. van Haaren, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door R. Van Vuure en mr. M.J.E. Heutink, beiden werkzaam bij verweerders gemeente.
3. Overwegingen
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Ingevolge artikel 21, eerste lid, onder a, van de Invoeringswet WWB (IWWB) dient in het onderhavige geval, nu het bezwaarschrift niet na de peildatum, zijnde 31 december 2003, is ingediend en op die datum nog niet onherroepelijk op het bezwaarschrift is beslist, de Abw te worden toegepast.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiseres in de periode van 1 mei 2002 tot en met 31 oktober 2003 met eiser een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd waardoor zij geen recht op bijstand had. Eiseres heeft, in strijd met de op haar rustende inlichtingenplicht ex artikel 65, eerste lid, van de Abw, geen mededeling hiervan aan verweerder gedaan.
Verweerder heeft met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het besluit waarbij aan eiseres bijstand is toegekend, ingetrokken, met ingang van 1 mei 2002 en de over voornoemde periode ten onrechte verstrekte bijstand ad € 21.339,57 op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw teruggevorderd. Voorts heeft verweerder, met toepassing van het bepaalde in artikel 84, tweede lid, van de Abw, eiser hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor terugbetaling van de aan eiseres ten onrechte verstrekte bijstand.
Eisers hebben het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op hun stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende ingaan.
De rechtbank stelt allereerst vast dat in het bestreden besluit uitsluitend het bedrag aan algemene bijstand van eisers wordt teruggevorderd. Zoals door de gemachtigde van verweerder ter zitting is verklaard, is verzuimd ten aanzien van de aan eiseres verstrekte bijzondere bijstand een besluit te nemen zodat dit alsnog dient plaats te vinden. Ter beoordeling in dit geding staat derhalve uitsluitend de intrekking van het toekenningsbesluit ter zake van algemene bijstand en de terugvordering van die bijstand.
De rechtbank stelt voorts vast dat als adressanten van het bestreden besluit zowel eiseres als eiser zijn genoemd. Nu door de gemachtigde van verweerder ter zitting uitdrukkelijk is verklaard en door eisers niet is betwist, dat het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van het toekenningsbesluit uitsluitend ziet op eiseres, zal de rechtbank het besluit alsmede het daartegen ingestelde beroep aldus lezen. Het gedeelte van het bestreden besluit waarin tot terugvordering van de aan eiseres ten onrechte verstrekte bijstand wordt overgegaan, leest de rechtbank aldus, dat het hier twee aparte besluiten betreft: (1) het besluit waarbij de ten onrechte verstrekte bijstand, ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw wordt teruggevorderd van eiseres en (2) het besluit dat ziet op de terugvordering van de aan eiseres verstrekte bijstand van eiser, ingevolge artikel 84, tweede lid, van de Abw. Ten aanzien van het onder (1) genoemde besluit, geldt dat uitsluitend eiseres daartegen geacht wordt beroep te hebben ingesteld, terwijl tegen het onder (2) genoemde besluit het beroep daartegen enkel geacht wordt te zijn ingesteld door eiser.
Ten aanzien van het intrekkingsbesluit
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep dient de vraag of er sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding te worden beoordeeld bij het beroep tegen het intrekkingsbesluit. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank het volgende gebleken. Eiseres ontvangt sinds 20 september 2001 een bijstandsuitkering naar de norm van alleenstaande ouder en vanaf 1 januari 2002 bijzondere bijstand in het kader van het minimabeleid. Naar aanleiding van een anonieme tip dat eiseres zou samenwonen met eiser heeft de sociale recherche “De Liemers” een onderzoek ingesteld, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 11 december 2003. Hieruit is onder meer het volgende gebleken.
Tijdens observaties in de periode 1 juli 2003 tot en met 27 oktober 2003 blijkt dat eiser vanuit de woning van eiseres naar zijn werk vertrekt en daar ’s-avonds na zijn werk weer terugkeert.
Op 11 november 2003 is eiseres gehoord door de sociale recherche. Volgens de door haar ondertekende processen-verbaal van het eerste en het tweede verhoor heeft zij onder meer de volgende verklaringen afgelegd:
? [eiser] (eiser) heeft in oktober 2001 zijn echtelijke woning verlaten. Hij is toen bij “oma”, zijn moeder, gaan wonen aan [adres].
? Vanaf januari 2002 verblijft [eiser] steeds vaker bij mij.
? In de periode vanaf mijn verjaardag, vijf mei 2002, heeft [eiser] zijn hoofdverblijf in mijn woning en gaat hij incidenteel naar “oma”;
? Vanaf het moment dat hij bij [X] is weggegaan heb ik zijn was gedaan.
? [eiser] heeft bij “oma” nog enkele kledingstukken. Ook bij mij heeft hij kleding liggen. De uniformkleding die [eiser] voor zijn werk draagt hangt/staat bij mij in de woning. Bij “oma” heeft hij geen uniformkleding.
? In principe eet [eiser] elke dag mee.
? Wij halen elke vrijdag de wekelijkse boodschappen. Ik betaal deze boodschappen altijd. Ook de vaste lasten betaal ik.
? Het enige dat [eiser] wel eens betaalt, is een patatje of ijsje voor de kinderen. Daarnaast heeft hij dit jaar het abonnement van recreatiepark Hemelrijk te Volkel voor ons betaald.
? Ook betaalt [eiser] de aflossing van het leaseplan van de auto. Vanaf januari 2001 heb ik namelijk een [auto] met kenteken [kenteken]. Vanaf het moment dat [eiser] zijn eigen auto in januari/februari 2002 heeft verkocht, heeft hij mijn auto gebruikt. De kosten van de houderschapsbelasting betaalt [eiser] ook. De verzekering van de auto betaal ik. In eerste instantie betaalde ik de kosten van de benzine. Dit werd mij echter te duur, omdat [eiser] meer reed dan ik. Daarna is [eiser] de benzinekosten gaan betalen. Ik weet niet meer vanaf wanneer hij dit betaalt. Ook de kosten van de onderhoudsbeurten van de auto betaalt [eiser].
? U vraagt mij naar de dvd-speler/surround-systeem, die u in mijn woning aantrof. Ik heb deze van mijn moeder in mei 2003 voor mijn verjaardag gekregen.
? Op de school van de kinderen heb ik verteld dat ik een nieuwe vriend heb. Wanneer er ouderavonden op school zijn, past [eiser], indien mogelijk, op mijn kinderen.
? U vraagt mij hoe de omgeving tegen de relatie tussen [eiser] en mij aankijkt. Ik denk dat zij wel zullen zeggen dat [eiser] bij mij woont.
Volgens het door eiseres ondertekende proces-verbaal van het derde verhoor op eveneens 11 november 2003 heeft eiseres onder meer het volgende verklaard:
? [eiser] heeft een aantal maanden bij zijn moeder gewoond. In die periode kreeg onze relatie een vastere vorm.
? Hij verbleef ook steeds vaker bij mij met dien verstande dat hij rond mijn verjaardag in 2002 gemiddeld vier á vijf dagen in de week bij mij verbleef.
? Vanaf juni 2002 wonen [eiser] en ik samen op het adres [adres].
? In deze periode heb ik maandelijks de vaste lasten betaald. De wekelijkse boodschappen worden bij toerbeurt betaald. [eiser] betaalt deze wanneer zijn kinderen het weekeinde bij ons zijn. Hij betaalt dan niet de boodschappen voor de gehele week, maar voor een gedeelte van de week.
? [eiser] gebruikt de gehele woning. Ik verzorg de was voor hem. Meestal kook ik, maar in de weekeinden kookt [eiser] wel eens.
? In mijn vorige verklaring ben ik niet helemaal eerlijk geweest voor wat betreft de aanschaf van de dvd-speler/surround-systeem. Deze is niet door mijn moeder betaald, maar [eiser] heeft deze in het begin van de zomer van 2003 gekocht.
? Ik weet dat naar aanleiding van de gegevens die op de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren worden ingevuld het recht op uitkering wordt vastgesteld. Nu u het heeft uitgelegd, begrijp ik dat ik op deze formulieren had moeten invullen dat [eiser] bij mij woonde. Ik heb dit niet gedaan, omdat ik er vanuit ging dat dat alleen moest wanneer ik door [eiser] financieel werd onderhouden.
? Ik heb wel eens met [eiser] over de ontstane situatie gesproken en tegen hem gezegd dat ik hierover met mijn bijstandsconsulente zou praten. Doordat er andere, belangrijke verwikkelingen waren, heb ik dat niet gedaan. Dit had te maken met de stageperiode van het ZON-traject.
? Ik denk dat wanneer ik aan de gemeente Duiven had doorgegeven, dat [eiser] en ik samenwoonden, mijn uitkering was beëindigd. Nu u het mij heeft uitgelegd, kan ik me voorstellen, dat de gemeente Duiven van mening is, dat ik in de periode vanaf mei 2002 ten onrechte uitkering heb ontvangen.
? Samengevat kun je zeggen dat [eiser] en ik in de periode vanaf mei 2002 tot heden samenwonen c.q. een gezamenlijke huishouding voeren.
Op 11 november 2003 heeft eiser tegenover de sociale recherche volgens het door hem ondertekende proces-verbaal, onder meer het volgende verklaard:
? Momenteel ben ik in dienst van [werkgeefster]. Ik werk daar als [beroep] en heb dientengevolge opsporingsbevoegdheid. Ik verdien maandelijks € 1.355,-- netto per maand.
? Ik ben officieel sinds 6 maart 2003 gescheiden. In oktober 2001 heb ik de echtelijke woning verlaten.
? Ik ben toen bij mijn moeder op het adres [adres] ingetrokken.
? Ik heb een aantal maanden bij mijn moeder gewoond.
? In de periode vanaf oktober 2001 tot de verjaardag van [eiseres] in mei 2002 is de relatie tussen haar en mij gegroeid. In deze periode ben ik ook steeds vaker bij haar geweest met dien verstande dat ik rond haar verjaardag in mei 2002 gemiddeld vier á vijf dagen per week bij haar verbleef. Vanaf mei/juni 2002 verblijf ik volledig bij haar.
? Je kunt stellen dat we als gezin leven. Hiermee bedoel ik dat we samen de wekelijkse boodschappen doen. Deze worden bij toerbeurt betaald. In het weekeinde dat ik mijn kinderen heb, betaal ik namelijk de boodschappen. Mijn kinderen verblijven dan ook in de woning van [eiseres].
? Zij verzorgt ook mijn was.
? [eiseres] heeft twee dochters. Beiden volgen zwemles in [plaatsnaam]. Meestal ga ik mee. Ook ben ik een keer met [eiseres] mee geweest naar school. We hadden daar toen een gesprek over haar oudste dochter.
? Vanaf november/december 2001 maak ik gebruik van de auto van [eiseres]. Vanaf dat moment betaal ik de maandelijkse aflossing van het leasekrediet. In principe betaal ik ook de houderschapsbelasting. Wanneer ik over onvoldoende middelen beschik, betaalt [eiseres] dit. Ook betaalt zij de verzekering. Aan de verzekering is kenbaar gemaakt dat ik veelvuldig in deze auto rijd.
? De kleding die ik veel gebruik, zoals mijn uniformkleding, zijn in de woning van [eiseres] aanwezig.
? De dvd-speler/surround-systeem heb ik begin van de zomer van 2003 gekocht bij de Trekpleister.
? U vraagt hoe anderen tegen ons aankijken. Ik denk dat men ons wel als een stel ziet. De buren weten natuurlijk niet anders dan dat ik er veel verblijf. Naar anderen maak ik er geen geheim van dat ik veelvuldig in [woonplaats] verblijf. Tegen mijn directe collega’s heb ik gezegd dat ik officieel in [woonplaats] woon, maar dat ik veelvuldig in [woonplaats] verblijf.
? Ik weet dat [eiseres] een uitkering ontvangt van de gemeente Duiven. In eerste instantie hebben wij er niet over nagedacht welke gevolgen onze samenwoning zou kunnen hebben voor de uitkering. Later, in de periode dat ik al in [plaatsnaam] werkte, hebben wij daar wel over gesproken. Ik was namelijk bang dat ik hierdoor mijn baan zou verliezen. Er was echter geen weg terug.
? Als wij geen schulden zouden hebben, zouden we al officieel samenwonen.
? Zoals ik reeds verklaarde, wist ik dat [eiseres] een uitkering ontving van de gemeente Duiven. Ik weet dat zij deze ten onrechte ontving. Van haar uitkering werden de vaste lasten en een gedeelte van de wekelijkse boodschappen betaald.
? Ik maakte gebruik van de gehele woning en ik at en dronk mee van de door haar betaalde boodschappen.
? Samenvattend kun je zeggen dat ik in de periode vanaf mei 2002 tot heden samenwoonde met [eiseres] op het adres [adres].
De moeder van eiser, [moeder], heeft op 11 november 2003 tegenover sociaal rechercheurs van de gemeente Arnhem onder meer het volgende verklaard.
? [eiser] staat sedert oktober 2001 bij mij op het adres [adres] ingeschreven.
? [eiser] en [eiseres] kregen een relatie en [eiser] was veel bij [eiseres].
? Het laatste jaar verbleef [eiser] niet meer bij mij, maar bij [eiseres] in [woonplaats].
Voor het antwoord op de vraag of er sprake is van een gezamenlijke huishouding ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw is allereerst van belang om vast te stellen of er sprake is van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning.
Het feit dat eisers op verschillende adressen stonden ingeschreven behoeft, volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), op zichzelf niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval dient echter redelijkerwijs aannemelijk te zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, doordat slechts één van beide woningen wordt gebruikt dan wel dat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
Op grond van de ter beschikking staande gegevens, waaronder de door eisers afgelegde verklaringen, is voor de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat eiser in de in geding zijnde periode zijn hoofdverblijf had in de woning van eiseres.
Daarbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de verklaringen die eisers zelf tegenover de betrokken opsporingsambtenaren hebben afgelegd. Eisers hebben verklaard dat eiser vanaf de verjaardag van eiseres in mei 2002 gemiddeld vier á vijf dagen in de week bij haar verbleef en dat zij vanaf juni 2002 samenwonen. Hij gebruikte de maaltijden bij haar, hij heeft zijn (werk)kleding bij haar liggen en maakte gebruik van de gehele woning. Met andere woorden, als eiser niet aan het werk was, speelde het leven van alledag zich af vanuit de woning van eiseres.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging.
De beoordeling van de vraag of gedurende de in geding zijnde periode sprake is van een gezamenlijke huishouding, dient te geschieden aan de hand van alle zich te dien aanzien van de betrokkenen voordoende feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn.
In dit verband acht de rechtbank van belang de verklaringen van eiser dat eiseres de was voor hem doet en voor hem kookt, zij samen de boodschappen doen die door eiseres worden betaald, eiser meegaat naar de zwemles en gesprekken op school over de kinderen van eiseres en hij, indien mogelijk op haar kinderen past.
Uit hetgeen hierboven is overwogen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat eisers in de periode van 1 mei 2002 tot en met 31 oktober 2003 hun hoofdverblijf hadden in de woning van eiseres, alsmede dat zij voor elkaar zorg droegen in de zin van artikel 3, derde lid, van de Abw. Dat eisers hun situatie zelf niet zagen als een gezamenlijke huishouding noch het feit dat er sprake was van gescheiden financiën kan de rechtbank tot een ander oordeel leiden.
Eisers wensen in beroep terug te komen op de verklaringen die zij tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. In dit verband hebben eisers ter zitting nog eens gesteld dat er van de zijde van de sociale recherche bij de verhoren ontoelaatbare druk op eisers is uitgeoefend als gevolg waarvan de verklaringen waarop verweerder het bestreden besluit (onder meer) heeft gebaseerd niet in vrijheid zijn afgelegd. Dit standpunt leidt naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet tot de conclusie dat verweerder zijn besluit niet op die verklaringen heeft kunnen baseren. De rechtbank hecht hierbij belang aan het feit dat de verklaringen na door eisers te zijn doorgelezen, door hen zijn ondertekend zodat aangenomen mag worden dat eisers volhardden in die verklaringen. Voorts hebben eisers eerst in de gronden van beroep en ter zitting een beroep gedaan op ontoelaatbare druk van de zijde van de sociale recherche.
Volgens constante jurisprudentie mag in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde en ondertekende verklaring en wordt aan het achteraf intrekken of ontkennen daarvan geen doorslaggevende betekenis toegekend. Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van de in beroep en ter zitting door eisers naar voren gebrachte feiten of omstandigheden niet aannemelijk geworden dat er door sociale recherche ongeoorloofde druk op eisers is uitgeoefend waardoor de verklaringen niet in vrijheid zijn afgelegd. Daaraan doet niet af dat de verhoorsituatie en de in dat kader door de sociale recherche gestelde vragen door eisers wel degelijk als belastend zijn ervaren daar een dergelijke situatie nu eenmaal een zekere vorm van druk meebrengt. Daarbij komt nog dat, mede gelet op de onderlinge consistentie van de verklaringen van eisers onvoldoende grond bestaat om aan te nemen dat het verklaarde onjuist zou zijn.
Nu eiseres geen mededeling heeft gedaan aan verweerder van de hierboven vermelde voor de bijstandsverlening onmiskenbaar van belang zijnde feiten, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiseres in strijd heeft gehandeld met de op haar rustende inlichtingenplicht.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht het besluit waarbij de bijstand is toegekend met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw met ingang van 1 mei 2002 ingetrokken.
Niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan aan verweerder de bevoegdheid toekomt om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
Ten aanzien van het terugvorderingsbesluit van eiseres:
Met het bovenstaande is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de ten onrechte verstrekte bijstand van eiseres op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, die slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van sociale en/of financiële consequenties van de terugvordering voor de betrokkene, is de rechtbank niet gebleken.
Verweerder heeft derhalve op goede gronden de ten onrechte verstrekte bijstand van eiseres teruggevorderd.
Ten aanzien van het terugvorderingsbesluit van eiser:
Ingevolge artikel 84, tweede lid, van de Abw worden de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden, indien de bijstand op grond van artikel 13, tweede lid, als gezinsbijstand had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de verplichtingen als bedoeld in artikel 65 niet of niet behoorlijk is nagekomen.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de in het eerste en tweede lid bedoelde personen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand.
Nu aannemelijk is gemaakt dat eiser met eiseres een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd waarvan door eiseres geen mededeling is gedaan aan verweerder en eiser over voldoende middelen beschikte om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan van hemzelf en eiseres, is voldaan aan de voorwaarde voor terugvordering op grond van bovenvermelde wetsbepaling. Daaruit volgt tevens dat verweerder, op grond van artikel 84, derde lid, van de Abw, eisers terecht hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de aan eiseres ten onrechte verstrekte bijstand.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eisers tegen het bestreden besluit geen doel treffen.
Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. E. Klein Egelink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.I.L.E.S. Bloemendal, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 december 2004.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: