Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 04/1119
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiseres]
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. M.M.S. Meinhardt,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 14 april 2004.
Bij besluit van 11 december 2001 heeft verweerder het besluit waarbij de bijstand aan eiseres is toegekend over de periode van 27 november 1996 tot 30 juni 1999 ingetrokken en de over die periode ten onrechte verstrekte bijstand ad. € 16.543,84 bruto van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 16 april 2003 heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen voornoemd besluit voor wat betreft de intrekking en terugvordering over de periode van 27 november 1996 tot 1 juli 1997 gegrond verklaard en voor het overige dit besluit gehandhaafd.
Namens eiseres is tegen het besluit van 16 april 2003 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 24 maart 2004 (registratienummer AWB 03/1167) heeft deze rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Naar aanleiding van voornoemde uitspraak heeft verweerder bij het in rubriek 1 aangeduide besluit opnieuw in de zaak voorzien en onder aanvulling van de motivering het besluit van 16 april 2003 gehandhaafd.
Tegen het in rubriek 1 aangeduide besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 19 november 2004. Eiseres is aldaar verschenen, vertegenwoordigd door haar vader, [vader] en mr. M.M.S. Meinhardt, advocaat te Nijmegen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen, werkzaam bij verweerders gemeente.
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Ingevolge artikel 21, eerste lid, onder a, van de Invoeringswet WWB (IWWB) dient in het onderhavige geval, nu het bezwaarschrift niet na de peildatum, zijnde 31 december 2003, is ingediend en op die datum nog niet onherroepelijk op het bezwaarschrift is beslist, de Abw te worden toegepast.
Verweerder heeft, voor zover hier van belang, aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat, nu een taxatierapport ontbreekt, voor de berekening van de waarde (van de mede-eigendom) van het pand aan de [straatnaam] te [plaatsnaam] per 27 november 1996, in redelijkheid mag worden uitgegaan van de WOZ-taxatie van 1 januari 1995. Uitgaande van deze taxatie beschikt eiseres over vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens als bedoeld in artikel 54 van de Abw zodat zij geen recht heeft op bijstand.
Eiseres heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op haar stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende ingaan.
Op grond van artikel 51, eerste lid, van de Abw wordt onder vermogen verstaan:
a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin bij de aanvang van de bijstandsverlening beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden;
b. de op grond van paragraaf 1 in aanmerking genomen middelen die worden ontvangen tijdens de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan, voor zover deze geen inkomen zijn als bedoeld in artikel 47.
Ingevolge artikel 53, eerste lid, van de Abw wordt de waarde van de bezittingen vastgesteld op de waarde in het economisch verkeer.
Eiseres heeft op 27 november 1996 voor 9/1260ste (ofwel 1/140ste) deel de mede-eigendom verkregen in het pand aan de [straatnaam] te [plaatsnaam], dat op voornoemde datum voor een bedrag van ƒ 14.500.000,-- is gekocht. Op het pand rust een hypotheek ter waarde van ƒ 15.600.000,--. Op het aangiftebiljet inkomstenbelasting 1997 heeft eiseres met betrekking tot voornoemde onroerende zaak als waarde opgegeven ƒ 109.922,-- en als schuld
ƒ 111.428,--.
De waarde van het pand is voor de onroerende zaakbelasting (OZB) per 1 januari 1995 getaxeerd op ƒ 16.300.000,--.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de onderhands vastgestelde koopsom van € 6.579.813,13 niet als uitgangspunt kan worden gebruikt voor de waardebepaling van het pand. In dit kader wijst verweerder op de waardebepaling voor de OZB, ad. € 7.396.617,52. Op grond van deze waardebepaling en rekening houdende met een gemiddelde waardestijging van 4% per jaar komt verweerder tot de conclusie dat de waarde van het pand ten tijde van belang zodanig hoog is dat het vermogen van eiseres boven het vrij te laten vermogen uitkomt.
Ingevolge eerder genoemde uitspraak van deze rechtbank is onherroepelijk vast komen te staan dat eiseres heeft gehandeld in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw, op haar rustende inlichtingenplicht doordat zij heeft nagelaten verweerder in te lichten over de eigendomsverkrijging van een aandeel in het pand aan de [straatnaam] te [plaatsnaam]. Dit heeft blijkens evenvermelde uitspraak echter niet tot gevolg gehad dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld nu eiseres nadien met nadere gegevens is gekomen aangaande de waarde van genoemd pand. Voor de vaststelling van de waarde van het aandeel van eiseres in bovengenoemd pand is verweerder echter uitgegaan van een onjuiste waarderingsmaatstaf nu zij heeft gewezen op een aantal mogelijke waarden van het totale pand. Evenmin was komen vast te staan dat de waarde van het pand meer bedroeg dan ƒ 16.902.000,00.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat verweerder, bij gebrek aan een taxatierapport met betrekking tot meergenoemd pand, is uitgegaan van de OZB waarde per 1 januari 1995 waarbij de waarde van het pand verder is bepaald aan de hand van de zogenaamde huurwaarde kapitalisatiefactor. Uitgaande van deze factor is het redelijk uit te gaan van een jaarlijkse waardestijging met 4%, zijnde de gemiddelde huurverhoging op jaarbasis. Zoals door de gemachtigde van verweerder ter zitting is verklaard en door eiseres overigens niet gemotiveerd is bestreden, wordt bij deze wijze van waardebepaling zoveel mogelijk aangesloten bij de waarde in het economisch verkeer. Er bestaat, aldus verweerder, derhalve een duidelijk verband tussen de WOZ waarde en de waarde in het economisch verkeer. De rechtbank stelt vast dat, uitgaande van de door verweerder gehanteerde berekening, het aandeel van eiseres in het pand, per 1 juli 1997, uitstijgt boven de toentertijd voor eiseres geldende vermogensgrens als bedoeld in artikel 54 van de Abw.
De wijze waarop verweerder de waarde van het pand en de waarde van het aandeel van eiseres daarin heeft berekend komt de rechtbank niet onjuist voor. Uit de gedingstukken en verhandelde ter zitting is naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam aannemelijk geworden dat de WOZ waarde een zeer grote mate van overeenkomst vertoont met de waarde in het economisch verkeer waarbij tevens rekening is gehouden met het feit dat het pand bij derden in gebruik was. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder zich genoodzaakt zag tot het hanteren van deze methode van waardebepaling nu eiseres niet alleen in eerste instantie had verzuimd verweerder in te lichten over haar eigendomsverkrijging, doch ook nadat haar daar door verweerder uitdrukkelijk naar was gevraagd zij nog steeds geen objectieve en verifieerbare informatie had verstrekt aangaande de waarde van het pand. Dat eiseres daartoe niet in staat was omdat zij niet in het bezit was van een taxatierapport van het pand, dient nu zij in strijd heeft gehandeld met haar wettelijke verplichting tot het verstrekken van inlichtingen, voor haar risico te komen. De rechtbank hecht voorts betekenis aan het feit dat het pand in 1996 onderhands is verkocht door [X] B.V., waarvan de aandelen in het bezit van eiseres en haar familie waren, aan eiseres en de leden van haar familie in privé. Nu de waarde van het pand in het kader van deze eigendomsovergang niet op objectieve wijze door een taxatie was vastgesteld, kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin zonder meer worden aangenomen dat de overdrachtsprijs, zoals eiseres doet voorkomen, wel overeenstemde met de waarde in het economisch verkeer. Aan de verklaring van de belastingdienst van 4 februari 1997 waarin deze akkoord gaat met de verkoop van het pand door [X] B.V. wordt door de rechtbank niet de waarde gehecht die eiseres er aan toegekend wenst te zien. Immers uit voormelde brief valt af te leiden dat er geenszins beoogd is een uitspraak te doen over de waarde van het pand in het economisch verkeer.
Tot slot overweegt de rechtbank dat ook het feit dat eiseres slechts een klein aandeel in het pand bezit hetgeen een waardedrukkend effect zou hebben, niet tot een ander oordeel als hierboven vermeld kan leiden. Immers, eiseres onderbouwt haar stelling op geen enkele wijze zodat niet kan worden vastgesteld of en zo ja, in welke mate de waarde van haar aandeel als gevolg van genoemd feit, negatief zou worden beïnvloed. Gezien de ruime mate waarin de vermogensgrens wordt overschreden komt het de rechtbank overigens onwaarschijnlijk voor dat, zo er om redenen als door eiseres genoemd van een waardedrukkend effect zou moeten worden uitgegaan, dit zodanig van aard is, dat het vermogen van eiseres gedurende de gehele periode in geding, weer onder de vermogensgrens uitkomt.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Het beroep is derhalve ongegrond.
verklaart het beroep ongegrond;
Aldus gegeven door mr. E. Klein Egelink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.I.L.E.S. Bloemendal, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2004.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.