ECLI:NL:RBARN:2004:AR8203
Rechtbank Arnhem
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie wegens schending van de redelijke termijn
In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 23 december 2004 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De verdachte was aangeklaagd voor het opzettelijk voorhanden hebben van accijnsgoederen, te weten een groot aantal flessen wijn, zonder dat deze goederen overeenkomstig de Wet op de accijns waren betrokken. De zittingen vonden plaats op 20 maart 2003, 14 oktober 2004 en 9 december 2004. De raadsman van de verdachte, mr. H. Grootjans, heeft aangevoerd dat de verdachte recht heeft op een behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Hij stelde dat er sinds de aanhouding van de verdachte op 9 mei 2000 meer dan vier jaar en zeven maanden waren verstreken, wat een ernstige overschrijding van de redelijke termijn betekende.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de zaak tegen de verdachte niet ingewikkeld was en dat het overzichtsproces-verbaal al op 30 augustus 2000 gereed was. Ondanks deze omstandigheden heeft de zaak onterecht lang aan de zaak van een medeverdachte gekoppeld gezeten, wat heeft geleid tot de conclusie dat de redelijke termijn in ernstige mate is overschreden. De rechtbank oordeelde dat deze vertraging niet voor risico van de verdachte mocht komen en dat het Openbaar Ministerie daarom niet-ontvankelijk moest worden verklaard in haar vervolging.
De rechtbank heeft vervolgens de beslissing genomen om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren, waarmee de vervolging van de verdachte werd stopgezet. Deze uitspraak werd gedaan in tegenwoordigheid van de griffier, mr. B.J.M. Vermulst, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.