ECLI:NL:RBARN:2004:AR8063

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
17 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/311
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onverbindendheid van subsidiepercentage voor opfokhennen in strijd met gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 17 december 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de toekenning van een subsidie voor de opkoop ter destructie van opfokhennen, die door de overheid was vastgesteld op 50% van de waarde, terwijl voor vleespluimvee 80% werd vergoed. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen deze ongelijkheid, stellende dat dit in strijd was met het gelijkheidsbeginsel zoals vastgelegd in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). De rechtbank oordeelde dat de Regeling subsidie opkoop in vervoersbeperkingsgebieden pluimvee 2003, die de verschillende percentages vaststelde, onverbindend was voor zover het de subsidie voor opfokhennen betrof. De rechtbank concludeerde dat er geen redelijke en objectieve rechtvaardiging was voor het lagere percentage voor opfokhennen, en dat de ongelijke behandeling niet gerechtvaardigd kon worden door budgettaire redenen of het vrijwillige karakter van de regeling. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en de opkoopvergoeding vastgesteld op € 45.351,30, wat overeenkomt met 80% van de waarde. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiseres, die in totaal € 1.288,00 bedroegen.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 04/311
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij,
en
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 7 januari 2004.
2. Procesverloop
Bij besluit van 2 juli 2003 heeft verweerder aan eiseres een subsidie van
€ 28.344,57 verstrekt voor de opkoop ter destructie van opfokhennen die om welzijnsredenen worden afgevoerd.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 24 september 2004. Eiseres is aldaar verschenen, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. J.J.J. de Rooij. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E. Van Male.
3. Overwegingen
In dit geding moet worden beoordeeld of het besluit van 7 januari 2004 de rechterlijke toets kan doorstaan.
Uit de gedingstukken leidt de rechtbank het volgende af. In 2003 heerste in bepaalde gebieden in Nederland de Vogelpest. Destijds zijn diverse maatregelen getroffen om verdere verspreiding te voorkomen. Zo werd in bepaalde gebieden het vervoer van pluimvee verboden. Dit leidde tot welzijnsproblemen voor de dieren bij bedrijven die gelegen waren in een gebied met een vervoersverbod. Omdat vervoer onmogelijk was, ontstond er een nijpend ruimte gebrek. Het kabinet heeft destijds besloten tot een opkoopregeling voor levend pluimvee. Op deze wijze konden bedrijven waar zich welzijnsproblemen voordeden opkoop van pluimvee ter destructie aanvragen.
Eiseres heeft een aanvraag voor de subsidie gedaan en deze is op 2 juli 2003 toegewezen. Voor de opkoop van een koppel fokhennen bestaande uit 14.007 dieren, werd aan eiseres per dier € 2,0236 verstrekt. Dit bedrag is 50% van de vergoeding volgens een waardetabel.
In het bestreden besluit heeft verweerder dit besluit gehandhaafd.
Eiseres voert aan dat de hoogte van de vergoeding van 50% in plaats van 80% van de waarde, zoals die geldt voor ander pluimvee, in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 2 van de Kaderwet LNV-subsidies kan de minister subsidies verstrekken met betrekking tot activiteiten welke passen in het beleid inzake de in dit artikel vermelde beleidsterreinen.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Kaderwet LNV-subsidies kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling de activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt, nader worden bepaald alsmede andere criteria voor die verstrekking worden vastgesteld.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling subsidie opkoop in vervoers-beperkingsgebieden pluimvee 2003 (hierna: de Regeling), zoals deze luidde vanaf 15 mei 2003 (Stcrt. 2003, 93), verstrekt de minister op aanvraag een subsidie voor de opkoop ter destructie van vleeskuikens, vleeseenden, vleeskalkoenen, parelhoenders en opfokhennen die om welzijnsredenen worden afgevoerd, voor zover dat landbouwbedrijf op het moment van opkoop is gelegen in een vervoersbeperkingsgebied, waar het afvoeren van de betrokken dieren ter slacht dan wel het verplaatsen van de betrokken opfokhennen van opfokbedrijven naar productiebedrijven niet is toegestaan krachtens de Regeling vervoersbeperkingsgebieden pluimvee 2003.
In artikel 4, eerste lid, van de Regeling, zoals deze luidde vanaf 15 mei 2003, is bepaald dat de subsidie voor de opkoop ter destructie van vleeskuikens, vleeseenden, vleeskalkoenen en parelhoenders 80% en voor de opkoop ter destructie van opfokhennen 50% bedraagt van de waarde als bedoeld in artikel 86 van de Gezondheids-en welzijnswet voor dieren (hierna: de waarde) indien die dieren zouden zijn gedood op grond van hoofdstuk 2, afdeling 3 (de preventie en bestrijding van besmettelijke dierziekten) van voornoemde wet.
In de periode van 21 maart tot 15 april 2003 bepaalde dit artikel dat de subsidie voor de opkoop ter destructie van opfokhennen 80% bedroeg.
Op 24 januari 2004 is de Regeling ingetrokken door artikel X, onder mmm, van de LNV-intrekkingsregeling 2004 (Stcrt. 2004, 14). In artikel XV, van de LNV-intrekkingsregeling 2004 is bepaald dat voor zover er ter zake nog sprake is van enig bestuursrechtelijke afdoening, met inbegrip van bezwaar-en beroepsprocedures, deze overeenkomstig de regelingen bedoeld in artikel I tot en met XIV, plaatsvinden.
De rechtbank stelt vast dat de Regeling, gelet op het bepaalde in artikel 4 van de Kaderwet LNV-subsidies, een algemeen verbindend voorschrift is, waaraan ook de minister is gebonden. Dit houdt in dat verweerder gehouden is bij het verstrekken van een subsidie te verstrekken de hoogte van het bedrag genoemd in de Regeling toe te passen.
Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder de Regeling correct heeft toegepast. Wel in geschil is of artikel 4 van de Regeling wegens strijd met artikel 26 van het IVBPR onverbindend is voor wat betreft het subsidiepercentage van 50 en of verweerder ten opzichte van eiseres in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel en met artikel 26 van het IVBPR door haar op grond van artikel 4 van de Regeling 50% van de relevante waarde te vergoeden terwijl bij de opkoop van vleespluimvee 80% van de waarde werd vergoed.
Gelet op artikel 2 van de Regeling stelt de rechtbank vast dat de opkoop van vleespluimvee en de opkoop van opfokhennen als gelijke gevallen moeten worden aangemerkt. Het doel van de Regeling is immers om een subsidie te verstrekken voor de opkoop ter destructie van de beide soorten van pluimvee om welzijnsredenen, omdat -kort gezegd- het betreffende bedrijf als gevolg van wettelijke vervoers-beperkingen niet in staat is om bedoeld pluimvee naar een slacht- of productiebedrijf te vervoeren.
Bij de opkoop van beide soorten van pluimvee hanteert verweerder op grond van artikel 4 van de Regeling echter een lager procentueel tarief voor opfokhennen dan voor vleespluimvee. Deze ongelijke behandeling is alleen dan gerechtvaardigd als daarvoor een redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er een redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat voor het hanteren van de verschillende percentages.
Ter zitting heeft verweerder allereerst gewezen op budgettaire redenen die speelden in mei 2003, ten tijde van de tweede openstelling van de Regeling voor opfokhennen. Op dat moment was voor verweerder niet duidelijk of het resterende budget dat voor de uitvoering van de Regeling beschikbaar was, toereikend zou zijn. Daarbij is voor verweerder nog van belang dat de waarde van opfokdieren substantieel hoger is dan van vleespluimvee. Deze budgettaire argumenten hebben geleid tot de vaststelling van de vergoeding op 50%.
Verder heeft verweerder gewezen op het vrijwillige karakter van de Regeling. Eiseres werd dan ook niet gedwongen om haar opfokhennen aan verweerder te koop aan te bieden tegen de geldende vergoeding.
Ten slotte heeft verweerder gewezen op de afwijkende aard van de welzijnsproblemen tussen vleespluimvee en opfokhennen. In dat verband is de toelichting op de Regeling van belang. Deze toelichting bevat de volgende passage:
“Mede gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de sector om tijdig de bedrijfsvoering aan te passen teneinde welzijnsproblemen te voorkomen, is voor de opfokhennen besloten tot een vergoeding van 50% (in plaats van 80%) van de vergoeding die worden uitgekeerd in het kader van de veterinaire ruimingen op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Anders dan bij vleesproductiedieren beschikt de ondernemer over meer mogelijkheden om welzijns-problemen bij opfokhennen te voorkomen.”
De rechtbank is van oordeel dat deze gronden niet als redelijke en objectieve rechtvaardigingsgronden kunnen gelden voor de ongelijke behandeling van eiseres ten opzichte van houders van vleespluimvee.
Het vaststellen van een lagere vergoeding om de totale uitgaven van de Regeling binnen het geldende budget te houden, vormt op zich een geldige reden. Gelet op het doel van de Regeling bestaat er echter geen redelijke proportionaliteit tussen het vaststellen van de opkoopvergoeding van 50% voor opfokhennen en de wens om het geldende budget niet te overschrijden. Het budget is immers gerelateerd aan de Regeling en die ziet op de opkoop van pluimvee in vervoersbeperkingsgebieden. Gelet daarop kan niet worden geoordeeld dat er sprake is van een redelijke evenredigheid tussen de keuze in mei 2003 om de opkoopvergoeding voor vleespluimvee te handhaven op 80% en die voor opfokhennen op 50% te stellen enerzijds en de nagestreefde budgetbewaking anderzijds.
Verweerders argument inzake de vrijwilligheid van de deelname aan de opkoopregeling vormt evenmin een rechtvaardiging voor het onderscheid in opkooppercentage. Dit argument geldt immers ook voor de gevallen waarin verweerder het hoge percentage vergoedt.
Het standpunt van verweerder dat de bedrijven met opfokhennen over meer sturingsmogelijkheden beschikken om welzijnproblemen te voorkomen dan bedrijven met vleespluimvee rechtvaardigt evenmin een lager opkooppercentage. Zodra een bedrijf met opfokhennen in aanmerking komt voor subsidie op grond van de Regeling, bevindt dit bedrijf zich in dezelfde positie als een bedrijf met vleespluimvee dat in aanmerking komt voor subsidie. Dat moment, dat is omschreven in artikel 3 van de Regeling, doet zich -kort gezegd- voor als de welzijnsproblemen van het pluimvee zodanig groot zijn dat de dieren niet langer in het bedrijf kunnen blijven maar niet vervoerd kunnen worden naar een volgend bedrijf in de productieketen vanwege het wettelijke vervoersverbod.
In verband met het voorgaande merkt de rechtbank nog op dat ter zitting tussen partijen is komen vast te staan dat het bedrijf van eiseres in de periode van 15 tot en met 28 mei 2003 niet onder de versoepeling van het vervoersverbod viel, zodat eiseres in zoverre geen mogelijkheid had om welzijnsproblemen van haar opfokhennen te voorkomen.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat artikel 4 van de Regeling wegens strijd met artikel 26 van het IVBPR onverbindend moet worden geacht voor wat betreft het percentage van 50% en dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel en met artikel 26 van het IVBPR heeft gehandeld door eiseres op grond van artikel 4 van de Regeling 50% van de waarde van haar opfokhennen te vergoeden. Artikel 4 van de Regeling dient dan ook voor wat betreft het percentage van 50 buiten toepassing te blijven.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank zal onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien omdat in de onderhavige zaak nog slechts één besluit mogelijk is. Het moet immers uitgesloten worden geacht dat de minister artikel 4 van de reeds ingetrokken Regeling zodanig zal repareren dat de subsidie voor zowel het vleespluimvee als de opfokhennen op een lager percentage dan 80 zal worden gesteld. Daarvan uitgaande kan de strijdigheid van verweerders besluit met het gelijkheidsbeginsel uitsluitend worden opgeheven door het toekennen van een subsidie ter hoogte van 80% van de waarde. De opkoop-vergoeding wordt dan ook bepaald op € 45.351,30.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep. Ter zake van de in bezwaar gemaakte proceskosten heeft eiseres bij bezwaarschrift van 11 juli 2003 verzocht om vergoeding van die kosten. Deze kosten worden begroot op € 644,00 (kosten van in beroep verleende rechtsbijstand) en € 644,00 (kosten van in bezwaar verleende rechtsbijstand), in totaal
€ 1.288,00.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
verklaart het bezwaar gegrond;
herroept het besluit van 2 juli 2003 en stelt de opkoopvergoeding vast op € 45.351,30;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.288,00 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt voorts dat de Staat der Nederlanden het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.J. Catsburg, rechter, in tegenwoordigheid van mr. B.M.A. van Eck, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2004.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: