ECLI:NL:RBARN:2004:AR8060

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
14 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/364, 03/2000 en 03/2451
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nadeelcompensatieverordening en schadevergoeding bij infrastructurele werken

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 14 december 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. M.P. Wolf, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder. De zaak betreft een verzoek om nadeelcompensatie op grond van de Nadeelcompensatieverordening van de gemeente Nijmegen, naar aanleiding van de aanleg van een rotonde op het kruispunt [kruispunt] te [plaatsnaam]. Eiseres had schade geleden door de uitvoering van infrastructurele werken en verzocht om vergoeding van deze schade, die volgens haar voortvloeide uit rechtmatig handelen van de gemeente.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder het verzoek om nadeelcompensatie had afgewezen op basis van een vaste gedragslijn, waarbij schade die voortkomt uit werkzaamheden van minder dan zes weken als normaal maatschappelijk risico wordt beschouwd. De rechtbank oordeelde echter dat deze gedragslijn niet was neergelegd in een beleidsregel en dat de afwijzing van het verzoek om nadeelcompensatie niet voldoende was gemotiveerd. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van het verzoek in strijd was met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat verweerder geen zorgvuldige voorbereiding had getroffen en geen toereikende motivering had gegeven.

De rechtbank verklaarde het beroep tegen de besluiten I en II niet-ontvankelijk, maar verklaarde het beroep tegen besluit III gegrond. De rechtbank vernietigde besluit III en bepaalde dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres moest nemen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die op € 322,- werden vastgesteld, en werd de gemeente Nijmegen aangewezen als de rechtspersoon die deze kosten moest vergoeden. Eiseres kreeg ook het door haar betaalde griffierecht van € 232,- vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en belanghebbenden hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep aan te tekenen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummers: AWB 03/364, 03/2000 en 03/2451
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats], vertegenwoordigd door mr. M.P. Wolf,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 8 januari 2003 (besluit I), van 28 juli 2003 (besluit II) en 16 oktober 2003 (besluit III).
2. Procesverloop
Besluit I
Bij besluit van 8 januari 2002 heeft verweerder onder meer besloten het kruispunt [kruispunt] te [plaatsnaam] in te richten en aan te wijzen als verkeersplein (besluit met kenmerk 1.15519 a) en in verband daarmee een aantal tijdelijke verkeersmaatregelen vast te stellen
(besluit met kenmerk 1.15519 b).
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit I heeft verweerder het hiertegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is op 18 februari 2003 beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Besluiten II en III
Bij besluit van 4 december 2002 heeft verweerder het verzoek van eiseres op grond van de Nadeelcompensatieverordening gemeente Nijmegen 1999 (hierna: de Nadeelcompensatieverordening) om vergoeding van de door haar ondervonden schade in de vorm van inkomensderving ten gevolge van de aanleg van de rotonde op het kruispunt [kruispunt], met toepassing van artikel 4, tweede lid, van deze verordening, zonder nader onderzoek afgewezen. Bij dit besluit heeft verweerder eveneens besloten de door eiseres opgegeven kosten voor het accountantsonderzoek ten bedrage van € 2.200,- exclusief BTW, te vergoeden.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit II heeft een wethouder namens verweerder het hiertegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld.
Bij besluit III heeft verweerder besluit II wegens het daaraan klevend bevoegdheidsgebrek ingetrokken en het bezwaar van eiseres wederom ongegrond verklaard.
Op 20 oktober 2003 heeft eiseres aangegeven het beroep te handhaven.
Verweerder heeft op 7 november 2003 een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
De voormelde beroepen zijn behandeld ter zitting van de rechtbank van 9 november 2004. Eiseres is aldaar met kennisgeving vooraf niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. mr. L.C.C.M. Voeten
3. Overwegingen
Ten aanzien van besluit II en III overweegt de rechtbank allereerst dat ingevolge artikel 6:18, eerste lid, juncto artikel 6:19, eerste lid, van de Awb het beroep van eiseres tegen besluit II wordt geacht mede gericht te zijn tegen het besluit III, nu verweerder met dit laatste besluit niet aan het beroep van eiseres tegemoet is gekomen.
Ten aanzien van besluit II
Aangezien verweerder besluit II heeft ingetrokken en niet is gesteld of gebleken dat eiseres nog belang heeft bij beoordeling van dit besluit, moet het beroep van eiseres tegen dit besluit niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ten aanzien van besluit I
Blijkens het beroepschrift dient dit beroep ter bewaring van recht in afwachting van het verzoek om nadeelcompensatie. Eiseres wil niet het verwijt krijgen dat zij geen beroep heeft ingesteld tegen de beslissing op bezwaar tegen de (primaire) verkeersbesluiten en om die reden het leerstuk van de formele rechtskracht tegengeworpen krijgen.
De rechtbank vermag niet in te zien dat het in dit geval voor eiseres nodig is om ter bewaring van recht onderhavig beroep in te stellen, reeds omdat zij een verzoek heeft ingediend op grond van de Nadeelcompensatieverordening en bij besluit III thans ter rechterlijke toetsing voorligt verweerders besluit op het bezwaar ingediend tegen de primaire beslissing op bedoeld verzoek.
De rechtbank tekent daarbij aan dat de Nadeelcompensatieverordening blijkens de toelichting (onder inleiding) ziet op schade die wordt geleden ten gevolge van rechtmatig handelen van de gemeente, terwijl bovendien de Nadeelcompensatieverordening niet is beperkt tot nadeel als gevolg van besluiten, maar blijkens artikel 2, eerste lid, het (veel) ruimere begrip “nadeel als gevolg van de feitelijke uitvoering van infrastructurele werken door of in opdracht van de gemeente Nijmegen” hanteert.
De verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 6 december 2002
(AB 2004, 17) dwingt niet tot een andere benadering, aangezien in de desbetreffende casus geen sprake was van het volgen van de weg van een specifieke regeling met betrekking tot nadeelcompensatie.
Gezien het vorenstaande moet ook het beroep van eiseres tegen besluit I wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard.
Besluit III
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Nadeelcompensatieverordening kennen burgemeester en wethouders op verzoek van degene die nadeel heeft geleden als gevolg van de feitelijke uitvoering van infrastructurele werken door of in opdracht van de gemeente Nijmegen, nadeelcompensatie toe naar billijkheid, voor zover de schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijner laste behoort te blijven en voor zover vergoeding van het nadeel niet anderszins verzekerd is.
Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Nadeelcompensatieverordening wijzen burgemeester en wethouders het verzoek zonder nader onderzoek af, indien het naar hun oordeel kennelijk ongegrond is dan wel wijzen het verzoek zonder nader onderzoek toe indien het naar hun oordeel kennelijk gegrond is.
Indien geen toepassing wordt gegeven aan artikel 4 wordt de aanvraag volgens de Nadeelcompensatieverordening -zakelijk samengevat weergegeven- voor advies voorgelegd aan de adviescommissie die uiteindelijk een definitief advies uitbrengt aan verweerder.
Uit de beslissing op bezwaar, gelezen in samenhang met het primaire besluit van 4 december 2002, blijkt dat verweerders afwijzing van het verzoek om nadeelcompensatie berust op de volgende redenering.
Terzake van alle verzoeken om nadeelcompensatie die verweerder sedert de vaststelling van de Nadeelcompensatieverordening hebben bereikt, heeft verweerder zich steeds op het standpunt gesteld dat, voor zover werkzaamheden aan de infrastructuur niet langer hebben geduurd dan zes weken, het uit de uitvoering daarvan voortgekomen nadeel gerekend moet worden tot het normaal maatschappelijk risico. Indien de betreffende werkzaamheden langer hebben geduurd dan zes weken, heeft verweerder steeds de schade gedurende de eerste zes weken als normaal maatschappelijk risico beschouwd en voor rekening van de aanvrager doen komen.
In dit geval hebben de werkzaamheden geduurd van 11 maart 2002 tot en met 19 april 2002, derhalve bijna zes weken.
Aangezien er geen aanknopingspunt is gevonden om in dit geval van deze constante gedragslijn af te wijken, heeft verweerder zonder beoordeling van de aard en omvang van de gestelde schade besloten het verzoek af te wijzen.
De rechtbank stelt voorop dat de vaste gedragslijn om schade gedurende de eerste zes weken te rekenen tot het normale maatschappelijke risico niet is neergelegd in een beleidsregel. Reeds hierom is de verwijzing naar bedoelde vaste gedragslijn in strijd met artikel 4:82 van de Awb.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat ook binnen een termijn van zes weken sprake kan zijn van een zodanige schade dat deze op de voet van artikel 2, eerste lid, van de Nadeelcompensatieverordening gecompenseerd dient te worden. Een categorische verwijzing naar een termijn acht de rechtbank, ook als deze termijn zou zijn neergelegd in een beleidsregel, in strijd met inhoud en strekking van de Nadeelcompensatieverordening. Aard en omvang van de schade blijft immers buiten beschouwing. Bovendien moet de rechtbank vaststellen dat verweerders besluitvorming geen antwoord geeft op de vraag of (de hoogte van) de door eiseres gestelde schade door verweerder wordt onderschreven.
In zoverre ontbeert het bestreden besluit een zorgvuldige voorbereiding en een toereikende motivering en is mitsdien genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
Tevens heeft verweerder, nu het rechtens niet aanvaardbaar wordt geoordeeld om zonder meer te verwijzen naar bedoelde zes wekentermijn, ten onrechte artikel 4, tweede lid, van de Nadeelcompensatieverordening van toepassing geacht. In plaats daarvan had de adviescommissie om advies moeten worden gevraagd.
Gezien het vooroverwogene behoeft hetgeen eiseres overigens nog heeft aangevoerd thans geen bespreking.
Het beroep van eiseres tegen besluit III is derhalve gegrond en de rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 322,- aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep tegen de besluiten I en II niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep tegen besluit III gegrond;
vernietigt besluit III;
bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres tegen verweerders besluit van 4 december 2002 dient te nemen;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 322,- en wijst de gemeente Nijmegen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt voorts dat de gemeente Nijmegen het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,- aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.J. Penning, voorzitter, mr. J. Barrau en mr. G.H.W. Bodt, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.M.B. Moll van Charante als griffier. In het openbaar uitgesproken op 14 december 2004 door mr. J.J. Penning in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.