ECLI:NL:RBARN:2004:AR8058

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
21 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1577
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering hernieuwde inschrijving huisarts in huisartsenregister na doorhaling

In deze zaak gaat het om de weigering van de Huisarts en Verpleeghuisarts Registratie Commissie om eiser opnieuw in te schrijven in het huisartsenregister na een eerdere doorhaling van zijn inschrijving. De doorhaling vond plaats op 24 juni 2003, waarna eiser op 16 januari 2004 een verzoek tot herinschrijving indiende, dat werd afgewezen. Eiser heeft vervolgens op 25 februari 2004 opnieuw verzocht om herinschrijving, maar dit verzoek werd wederom afgewezen op basis van het feit dat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor herregistratie, zoals vastgelegd in het Besluit van het College voor Huisartsgeneeskunde en Verpleeghuisgeneeskunde. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 19 november 2004, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn advocaat. De rechtbank oordeelde dat eiser in de referentieperiode niet voldoende had deelgenomen aan geaccrediteerde deskundigheidsbevordering, wat een vereiste is voor herregistratie. Eiser had slechts 219,5 uur aan deskundigheidsbevordering deelgenomen, terwijl minimaal 227 uur vereist was. De rechtbank concludeerde dat de eerdere afwijzing van de herinschrijving terecht was en dat eiser eerst na het succesvol afronden van een individueel scholingsprogramma opnieuw kon worden ingeschreven. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 04/1577
Uitspraak
Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser], vertegenwoordigd door mr. R.A. van Huussen, advocaat te Veenendaal,
en
de Huisarts en Verpleeghuisarts Registratie Commissie, gevestigd te Utrecht, vertegenwoordigd door mr. O.L. Nunes, advocaat te Utrecht.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 9 juli 2004.
2. Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2003 heeft verweerder de inschrijving van eiser in het register van huisartsen per 24 juni 2003 doorgehaald. Verweerder heeft de hiertegen gemaakte bezwaren bij besluit van
9 januari 2004 ongegrond verklaard en het besluit tot doorhaling gehandhaafd. Tegen dit besluit op bezwaar is geen beroep ingesteld, zodat de doorhaling van de inschrijving onherroepelijk is.
Bij besluit van 16 januari 2004 heeft verweerder geweigerd om eiser op zijn (in de brief van 28 augustus 2003 vervatte) verzoek per
2 september 2003 opnieuw in te schrijven in het huisartsenregister. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt, zodat het onherroepelijk is.
Bij brief van 25 februari 2004 heeft eiser verweerder opnieuw verzocht om hernieuwde inschrijving in het huisartsenregister. Bij besluit van
12 maart 2004 heeft verweerder dit verzoek onder verwijzing naar het onherroepelijke besluit van 16 januari 2004 afgewezen (daarbij kennelijk toepassing gevende aan het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb).
Tegen dit besluit is namens eiser bezwaar gemaakt. Tevens is de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Met inachtneming van de uitspraak van de voorzieningenrechter van
8 juni 2004 (reg.nr. AWB 04/815) heeft verweerder eisers verzoek om hernieuwde inschrijving inhoudelijk beoordeeld. Bij het in rubriek 1 genoemde besluit van 9 juli 2004 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard en de weigering om eiser per 25 februari 2004 opnieuw in te schrijven (op inhoudelijke gronden) gehandhaafd.
Tegen dit besluit (verder: bestreden besluit) is namens eiser beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 19 november 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Huussen voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [X], algemeen secretaris van verweerder, en [Y], senior-inspecteur bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg te Arnhem. Beiden zijn bijgestaan door mr. Nunes voornoemd.
3. Overwegingen
Ten aanzien van de registratie van huisartsen geldt het Besluit van het College voor Huisartsgeneeskunde en Verpleeghuisgeneeskunde
no. 2-2002 “Eisen en voorwaarden registratie huisartsen” (verder: het Besluit). Dit Besluit is gebaseerd op de Regeling inzake de opleiding en registratie van specialisten van 30 juni 1998 (Stcrt. 1998, 248, laatstelijk gewijzigd in november 2003, verder: de Regeling).
In artikel 1 van het Besluit is bepaald dat de inschrijving van een arts in het register van huisartsen als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de Regeling wordt hernieuwd, indien de arts in de vijf jaar voorafgaande aan de expiratie van de registratie heeft voldaan aan de navolgende eisen:
a. de arts is regelmatig en in voldoende mate als huisarts werkzaam geweest;
b. de arts heeft in voldoende mate deelgenomen aan geaccrediteerde deskundigheidsbevordering op het terrein van de huisartsgeneeskunde.
In artikel 12, onder a, van het Besluit is bepaald dat huisartsen dienen deel te nemen aan zowel geaccrediteerde cursorische nascholing als aan geaccrediteerde intercollegiale toetsing. Farmacotherapie-overleg wordt, aldus het bepaalde in dit artikelonderdeel, beschouwd als een vorm van intercollegiale toetsing.
In artikel 13, onder a, van het Besluit is bepaald dat huisartsen dienen aan te tonen dat zij gemiddeld tenminste veertig uur per jaar daadwerkelijk hebben deelgenomen aan geaccrediteerde deskundigheidsbevordering op het terrein van de huisartsgeneeskunde om in aanmerking te kunnen komen voor hernieuwing van de inschrijving als huisarts.
Ingevolge artikel 14 van het Besluit dient de huisarts de bewijsstukken te verzamelen van het gevolgd hebben van geaccrediteerde deskundigheidsbevorderende activiteiten en deze desgevraagd over te leggen aan verweerder ten behoeve van de herregistratie. Bewijsstukken zijn, aldus het bepaalde in dit artikel, schriftelijke verklaringen waaruit blijkt dat de houder heeft deelgenomen aan deskundigheidsbevordering die voor het aangegeven aantal uren is geaccrediteerd.
Ingevolge artikel 7, onder a, van het Besluit kan een arts die in het register van huisartsen ingeschreven is geweest, maar van wie de inschrijving is doorgehaald, verweerder verzoeken om opnieuw te worden ingeschreven.
Ingevolge het bepaalde onder b van genoemd artikel beoordeelt verweerder op grond van de door de arts overgelegde bewijsstukken of de arts in de periode van vijf jaar voorafgaand aan de doorhaling tot het tijdstip van het verzoek om opnieuw ingeschreven te worden, aan de voorwaarden voor herregistratie heeft voldaan.
Ingevolge het bepaalde onder c kan de arts, indien verweerder vaststelt dat hij aan de voorwaarden voor herregistratie heeft voldaan, opnieuw worden ingeschreven.
Ingevolge het bepaalde onder d kan de arts, indien verweerder vaststelt dat hij niet aan de voorwaarden voor herregistratie heeft voldaan, opnieuw worden ingeschreven, nadat hij met goed gevolg een programma van individueel aangepaste scholing heeft voltooid.
Bij de uitvoering van voormelde regelgeving hanteert verweerder beleidsregels die zijn neergelegd in de notitie “Werkwijze en beleid HVRC 2003”, vastgesteld op 9 januari 2003 en in werking getreden op 10 januari 2003 (verder: de beleidsregels).
Nu eisers inschrijving in het huisartsenregister per 24 juni 2003 is doorgehaald, is hij te beschouwen als een zogenoemde herintreder. Zijn verzoek van 25 februari 2004 dient om deze reden te worden beoordeeld aan de hand van het op herintreders van toepassing zijnde artikel 7 van het Besluit. De referentieperiode, bedoeld in het bepaalde onder b van dat artikel, loopt in het onderhavige geval van 24 juni 1998 tot 25 februari 2004.
Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit en de daarop in het verweerschrift en ter zitting gegeven toelichting op het standpunt dat eiser in deze referentieperiode niet heeft voldaan aan de in artikel 1, aanhef en onder a en b, van het Besluit genoemde voorwaarden voor herregistratie. Waar het gaat om de onder b genoemde voorwaarde, diende eiser naar de mening van verweerder aan te tonen dat hij in de referentieperiode ten minste 227 uur heeft deelgenomen aan geaccrediteerde deskundigheidsbevordering. Eiser heeft evenwel slechts kunnen aantonen dat hij 219,5 uur heeft deelgenomen, aldus verweerder.
Eiser kan zich met het standpunt van verweerder niet verenigen. Namens hem is aangevoerd, kort gezegd, dat aan beide voorwaarden voor herregistratie is voldaan, zodat verweerder hem per 25 februari 2004 opnieuw had dienen in te schrijven.
Ten aanzien van de vraag of eiser heeft voldaan aan de in artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit neergelegde voorwaarde voor herregistratie, overweegt de rechtbank als volgt.
Blijkens het verhandelde ter zitting staat tussen partijen vast dat eiser in de referentieperiode in ieder geval 219,5 uur heeft deelgenomen aan geaccrediteerde deskundigheidsbevordering.
Partijen worden vooral verdeeld gehouden over de vraag of rekening moet worden gehouden met het certificaat van het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) van juni 2003. Dit certificaat behelst de vaststelling dat eiser in de periode maart 1999-augustus 1999 heeft deelgenomen aan supervisie, en dat het aantal uren geaccrediteerde deskundigheidsbevordering 9 uur bedraagt.
In de ogen van eiser dient het aantal van 219,5 uur te worden vermeerderd met deze 9 uur. Alsdan wordt, gezien de overschrijding van het minimumaantal van 227 uur met 1,5 uur, voldaan aan de in artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit gestelde voorwaarde, aldus eiser.
Verweerder is van mening dat met het certificaat van het NHG geen rekening kan worden gehouden, aangezien de door eiser gevolgde supervisie niet is te beschouwen als deskundigheidsbevordering.
Zoals hiervóór reeds is weergegeven, heeft verweerder op 16 januari 2004 afwijzend beslist op een eerder verzoek van eiser om hernieuwde inschrijving in het huisartsenregister, welke beslissing onherroepelijk is. In lijn met de uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 juni 2004 is de rechtbank van oordeel dat eisers verzoek van 25 februari 2004 niet kan worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb of daarmee kan worden gelijkgesteld. Het betreft hier immers de beoordeling van een, na een eerdere afwijzing ingediend, tweede verzoek tot hernieuwde inschrijving per een later gelegen datum, waarbij een ruimere referentieperiode geldt. Ten aanzien van het recht op hernieuwde inschrijving per de nieuwe datum heeft nog geen beoordeling en standpuntbepaling door het bestuursorgaan plaatsgevonden. Om deze reden ligt de toetsing aan en de interpretatie van de relevante wettelijke voorschriften thans in volle omvang voor.
Anderzijds is het naar het oordeel van de rechtbank niet zo dat aan de eerdere weigering tot hernieuwde inschrijving geen enkele betekenis zou toekomen. Verweerder heeft immers ten aanzien van het overgrote deel van de hier geldende referentieperiode, te weten de periode van 24 juni 1998 tot 2 september 2003, reeds beoordeeld of eiser aan de voorwaarden voor herregistratie voldoet, welke beoordeling heeft geleid tot het (onherroepelijke) besluit van 16 januari 2004. Tegen deze achtergrond ligt het op de weg van eiser om aan te tonen dat zich na
16 januari 2004 een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan, die meebrengt dat hij thans wel voldoet aan de voorwaarden voor hernieuwde inschrijving. Hierbij kan in ieder geval gedacht worden aan de opgaaf van geaccrediteerde deskundigheidsbevordering waaraan is deelgenomen na 2 september 2003. Het staat eiser daarentegen niet zonder meer vrij om alsnog opgaaf te doen van geaccrediteerde deskundigheidsbevordering waaraan is deelgenomen in de periode van 24 juni 1998 tot 2 september 2003. Met een dergelijke opgaaf behoeft verweerder alleen dan rekening te houden, indien eiser voldoende aannemelijk kan maken dat deze in redelijkheid niet reeds heeft kunnen plaatsvinden in het kader van het eerdere verzoek om hernieuwde inschrijving.
Zoals gezegd is het certificaat van het NHG in juni 2003 afgegeven, derhalve ruim vóór 16 januari 2004. Ter zitting heeft eiser desgevraagd meegedeeld dat de oorzaak voor de late indiening van het certificaat is gelegen in de omstandigheid dat hij het niet juist had gearchiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank dient deze omstandigheid voor rekening en risico van eiser te worden gelaten. Eiser heeft hiermee niet aannemelijk gemaakt dat hij het certificaat redelijkerwijs niet reeds in het kader van zijn eerdere verzoek om hernieuwde inschrijving had kunnen overleggen.
Reeds gezien het vorenstaande onderschrijft de rechtbank verweerders vaststelling dat eiser in de referentieperiode niet ten minste 227 uur heeft deelgenomen aan geaccrediteerde deskundigheidsbevordering. Gelet hierop kan in het midden worden gelaten of de supervisie waarop het certificaat betrekking heeft als deskundigheidsbevordering kan worden aangemerkt. Tevens komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van het in beroep door eiser overgelegde bewijs van deelname aan de cursus “Reizigersgeneeskunde”. Indien met het daarin genoemde vijftal geaccrediteerde nascholingsuren -hoewel daarvan in een zeer laat stadium van de procedure melding is gemaakt en hoewel deze zijn gevolgd op 29 januari 1999- al rekening zou moeten worden gehouden, dan nog leidt dit er niet toe dat het minimumaantal van 227 uur wordt bereikt.
Namens eiser is in dit verband nog gewezen op de beleidsregels, waarin ten aanzien van huisartsen die in onvoldoende mate hebben deelgenomen aan deskundigheidsbevordering is bepaald dat, indien tot 10% te weinig is deelgenomen, herregistratie voor de normale termijn (dat is vijf jaar) kan plaatsvinden. Aangezien 219,5 uur minder dan 10% afwijkt van 227 uur, had verweerder eisers verzoek om hernieuwde inschrijving hoe dan ook niet mogen afwijzen op de grond dat eiser onvoldoende heeft deelgenomen aan deskundigheidsbevordering, aldus eisers gemachtigde.
De rechtbank volgt eiser hierin niet. Vorenbedoeld beleid is, zo blijkt duidelijk uit de tekst van de beleidsregels, ontwikkeld met het oog op de in artikel 12, onder c, van het Besluit van het College voor Huisartsgeneeskunde en Verpleeghuisgeneeskunde no. 7-2000 neergelegde bevoegdheid tot verlenging van de inschrijving voor een kortere periode dan vijf jaar. In het op de onderhavige zaak van toepassing zijnde Besluit is deze bevoegdheid neergelegd in artikel 13, onder c. Ingevolge dit artikelonderdeel kan verweerder, indien de ingeschreven huisarts wat omvang betreft niet geheel heeft voldaan aan de eisen ten aanzien van geaccrediteerde deskundigheidsbevordering, de inschrijving hernieuwen voor een beperkte periode, teneinde de arts in de gelegenheid te stellen alsnog aan de in het eerste lid gestelde eis te voldoen.
Nu eiser geen ingeschreven maar een herintredende huisarts is, is het beleid in kwestie naar het oordeel van de rechtbank niet van toepassing op zijn verzoek. In dit verband verdient nog opmerking dat de in de beleidsregels weergegeven legitimatie voor herregistratie voor de maximale termijn van vijf jaar in het geval dat de huisarts minder dan 10% te weinig heeft deelgenomen, in het geval van eiser niet opgaat.
Nu reeds de omstandigheid dat eiser in de referentieperiode niet in voldoende mate heeft deelgenomen aan geaccrediteerde deskundigheidsbevordering in de weg staat aan een hernieuwde inschrijving in het huisartsenregister per 25 februari 2004, kan de rechtbank de tussen partijen in geschil zijnde vraag of eiser in deze periode in voldoende mate werkzaam is geweest als huisarts, onbeantwoord laten.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat ten aanzien van eiser het bepaalde in artikel 7, onder d, van het Besluit van toepassing is, zodat eiser eerst nadat hij met goed gevolg een programma van individueel aangepaste scholing heeft voltooid, opnieuw kan worden ingeschreven. Nu het bestreden besluit in rechte stand kan houden, is het beroep ongegrond.
In verband hiermee acht de rechtbank geen termen aanwezig om over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb.
Beslist wordt als volgt.
4. Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.A.M. van Hoof, voorzitter, en mrs. H.A.W. Snijders en H.J.M. Besselink, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2004 in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens als griffier.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019,
2500 EA ‘s-Gravenhage.
Verzonden op: