ECLI:NL:RBARN:2004:AR6645

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
20 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
117876
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van conservatoir beslag in kort geding tussen Helldorfer Antiek B.V. en gedaagde

In deze zaak, die voor de Rechtbank Arnhem werd behandeld, ging het om een kort geding waarin eisers, Helldorfer Antiek B.V. en [eiser], vorderden om de opheffing van conservatoir beslag dat door gedaagde was gelegd. Gedaagde had in juni 2004 beslag gelegd op onroerende zaken van [eiser] en [eiser] B.V. tot zekerheid van een schadevergoeding die voortvloeide uit een geschil over de levering van sieraden. Gedaagde stelde dat de sieraden niet waren geleverd zoals overeengekomen, en had daarom beslag gelegd om zijn vordering te waarborgen.

De rechtbank diende te beoordelen of het beslag onrechtmatig was. Eisers voerden aan dat de vordering van gedaagde betrekking had op een consumentenkoop met [eiser] B.V. en dat het beslag op de flatwoning onterecht was, omdat het beslag op het bedrijfspand al voldoende zekerheid bood. Gedaagde betwistte dit en stelde dat de sieraden niet waren geleverd, wat de basis vormde voor het beslag.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de vordering van gedaagde ondeugdelijk was. De rechtbank concludeerde dat het beslag op de flatwoning niet onrechtmatig was, omdat het niet overbodig was gezien de omstandigheden van de zaak. De vordering van eisers werd afgewezen, en zij werden hoofdelijk veroordeeld in de kosten van het geding. Dit vonnis werd uitgesproken op 20 oktober 2004 door mr. J.D.A. den Tonkelaar.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 117876 / KG ZA 04-597
Datum vonnis: 20 oktober 2004
Vonnis
in kort geding
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HELLDORFER ANTIEK B.V.,
gevestigd te Arnhem,
2. [eiser],
wonende te Velp, gemeente Rheden,
eisers bij dagvaarding van 20 september 2004,
procureur mr. J.M. Bosnak,
advocaat mr. C.H.B. Winters te Arnhem,
tegen
[gedaagde],
wonende te Eemnes,
gedaagde,
procureur mr. J.M.J. Huver,
advocaat mr. W.F. Roelink te Hoofddorp.
Partijen worden hierna ook aangeduid als respectievelijk [eiser] BV, [eiser] en [gedaagde].
Het verloop van de procedure
Eisers hebben gedaagde ter zitting in kort geding doen dagvaarden en gevorderd als weergegeven in de dagvaarding. Gedaagde heeft geconcludeerd tot weigering van de gevorderde voorzieningen.
De advocaat van eisers en de advocaat van gedaagde hebben de zaak bepleit overeenkomstig de door hen overgelegde pleitnotities. Daarbij hebben zij producties in het geding gebracht. Ten slotte is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
1. [eiser] is eigenaar van de onroerende zaak Bakkerstraat 3-3A
te Arnhem, waarin een door [eiser] BV geëxploiteerde winkel is gevestigd. Blijkens het uittreksel uit het handelsregister houdt [eiser] BV zich bezig met: “kleinhandel en groothandel in goud, zilver, uurwerken, kunst en kleinodiën, in het bijzonder antieke voorwerpen e.d., alsmede de im- en export daarvan, tevens reparatie en restauratie”.
2. [gedaagde] heeft in augustus 1998 in de hiervoor genoemde
winkel drie witgouden sieraden gekocht en geleverd gekregen voor een gezamenlijke koopsom van FL.148.000,- (€ 67.159,47) inclusief BTW.
3. [gedaagde] heeft met verlof van de voorzieningenrechter van
deze rechtbank op 28 juni 2004 ten laste van [eiser] en [eiser] BV conservatoir beslag doen leggen op het aandeel van [eiser] in de flatwoning aan de Rozendaalselaan 43 F te Velp en op het bedrijfspand aan de Bakkerstraat 3-3A te Arnhem.
4. De beslagen zijn gelegd tot zekerheid van de vergoeding van
schade door [eiser] en/of [eiser] BV aan [gedaagde]. De voorzieningenrechter heeft de schade met rente en kosten op 25 juni 2004 bij het geven van toestemming tot het leggen van de beslagen voorlopig begroot op € 73.816,-.
5. [gedaagde] heeft [eiser] en [eiser] BV bij dagvaarding van
9 juli 2004 in een bodemprocedure voor deze rechtbank gedagvaard tot vergoeding van schade.
Het geschil
1. Eisers vorderen - kort gezegd - primair opheffing van de beslagen
op de flatwoning en het bedrijfspand, dan wel subsidiair opheffing van het beslag op de flatwoning.
2. Eisers leggen aan hun vordering ten grondslag dat de beslagen
onrechtmatig zijn. Zij voeren daartoe aan dat:
a. de vordering van [gedaagde] betrekking heeft op een consumentenkoop die [gedaagde] als koper heeft gesloten met [eiser] BV als verkoper waarbij [eiser] in privé niet betrokken is geweest, terwijl de beslagen zijn gelegd op onroerende zaken die in eigendom toebehoren aan [eiser] persoonlijk.
b. het beslag op het bedrijfspand voor [gedaagde] voldoende zekerheid biedt zodat daarnaast het beslag op de flatwoning overbodig is.
3. [gedaagde] voert gemotiveerd verweer waarop, voor zover van
belang, hierna zal worden ingegaan.
De beoordeling van het geschil
1. Het spoedeisend belang vloeit voort uit de stellingen van eisers.
2. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat [eiser] of
[eiser] BV niet datgene heeft geleverd, te weten een drietal sieraden van Boucheron, waartoe [eiser] of [eiser] BV zich op grond van de gesloten overeenkomst jegens [gedaagde] heeft verbonden. Tot zekerheid van de als gevolg hiervan geleden schade heeft [gedaagde] de beslagen gelegd. Aan de orde is thans of de beslagen al dan niet onrechtmatig zijn.
3. Voorop wordt gesteld dat ingevolge het bepaalde in artikel 705 lid
2 Rv het beslag onder meer dient te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid wordt gesteld. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert - met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure - aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De voorzieningenrechter zal evenwel hebben te beslissen aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen.
4. In dit verband is het volgende gebleken. [gedaagde] heeft,
voordat zij de drie sieraden kocht, in de winkel van [eiser] al meerdere keren andere zaken gekocht. Ter zitting is door beide partijen aangegeven dat er in de loop der tijd een vriendschappelijke band tussen [eiser] en [gedaagde] (en haar echtgenoot) is ontstaan. Op enig moment is [eiser] ook met (enkele van) de juwelen waarover partijen thans procederen bij [gedaagde] thuis geweest. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat [gedaagde] uit deze omstandigheden heeft kunnen afleiden dat [eiser] (ook) optrad in privé, buiten [eiser] BV om. Bovendien acht de voorzieningenrechter het gelet op de door beide partijen overgelegde stukken en hetgeen daarover ter zitting naar voren is gebracht, vooralsnog niet onaannemelijk dat er geen enkel voor [gedaagde] kenbaar stuk is geweest op grond waarvan [gedaagde] heeft kunnen of moeten aannemen dat zij uitsluitend met [eiser] BV zaken deed in plaats van met [eiser] in privé. Uit de overgelegde stukken blijkt dat eisers zich nu eens bedienen van de aanduiding BV en dan weer niet. Het risico van hierdoor ontstane verwarring ligt bij hen, zoals onder meer blijkt uit de verplichting van artikel 2:186 BW. Van het door [eiser] overgelegde certificaat, waaruit in overeenstemming met voormelde verplichting wel duidelijk de volledige naam en woonplaats van de BV blijkt, heeft [gedaagde] betwist dat zij dit ooit eerder heeft ontvangen.
5. Het voorgaande brengt met zich mee dat voorshands niet kan
worden geoordeeld dat summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering op grond waarvan de beslagen zijn gelegd, is gebleken. Het primair gevorderde moet derhalve worden afgewezen.
6. Resteert de vraag of, zoals [eiser] heeft gesteld, het beslag
onrechtmatig is nu [gedaagde] zowel beslag heeft doen leggen op het bedrijfspand als op de flatwoning terwijl het eerstgenoemde beslag reeds voldoende zekerheid biedt voor [gedaagde]. Deze vraag dient in beginsel te worden beantwoord aan de hand van de concrete omstandigheden ten tijde van de beslaglegging, waaronder de hoogte van de te verhalen vordering, de waarde van de beslagen goederen en de eventueel onevenredig zware wijze waarop de schuldenaar door het beslag op een van die goederen in zijn belangen wordt getroffen.
7. De advocaat van eisers heeft ter zitting aangegeven dat als zou
worden overgegaan tot executie van het bedrijfspand, er een theoretisch tekort van ongeveer € 10.000,- bestaat, wat betekent dat er geen overwaarde op het pand is, maar dat hierbij vervolgens ook de grote voorraad (gewaardeerd op ruim één miljoen euro) en het daarop ten gunste van SNS Bank gevestigde eerste pandrecht moeten worden betrokken.
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat het enkele feit dat er voldoende voorraad is, hetgeen overigens ter zitting niet met stukken nader is onderbouwd en daarmee voorshands ook niet als vaststaand kan worden aangenomen, nog niet wil zeggen dat daarmee voldoende zekerheid is geboden. Daarvan is eerst sprake als [eiser] die voorraad ook daadwerkelijk aanwendt tot zekerheid van de door [gedaagde] gestelde schade.
8. Dit leidt voorshands tot de conclusie dat het door [gedaagde]
gelegde beslag op het aandeel van [eiser] in de flatwoning niet overbodig en daarmee ook niet onrechtmatig is. Het subsidiair gevorderde moet derhalve ook worden afgewezen.
9. Als de in het ongelijk gestelde partij zullen [eiser] BV en
[eiser] hoofdelijk in de kosten van dit kort geding worden verwezen.
De beslissing
De voorzieningenrechter:
1. weigert de gevorderde voorziening;
2. veroordeelt eisers hoofdelijk, met dien verstande dat indien en
voor zover de één betaalt, ook de andere daardoor wordt bevrijd, in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van gedaagde bepaald op € 703,- voor salaris en op € 241,- voor verschotten.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. van Gameren op 20 oktober 2004.
de griffier de rechter