ECLI:NL:RBARN:2004:AR6528

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
26 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
242/02 R
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over mede-eigendom van woning in schuldsanering

In deze zaak is er een geschil ontstaan tussen de bewindvoerder en de schuldenaar over de waarde van een woning gelegen aan de [adres] te Doesburg. De woning was eerder eigendom van de ouders van de schuldenaar, die in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. Na het overlijden van de moeder in 1993 is de schuldenaar voor een achtste deel mede-eigenaar van de woning geworden, samen met zijn vader, broer en zus. De bewindvoerder is van mening dat de waarde van de mede-eigendom in de boedel moet vloeien en heeft voorgesteld dat de overige mede-eigenaren deze waarde aan de boedel overmaken.

De schuldenaar, bijgestaan door zijn advocaat mr. G. Altena, stelt echter dat hij op grond van artikel 3:190 B.W. niet afzonderlijk kan beschikken over zijn aandeel in de gemeenschap en dat de schuldeisers dit aandeel niet kunnen uitwinnen zonder toestemming van de overige deelgenoten. Tijdens een inlichtingenverhoor op 16 juli 2004 heeft de rechter-commissaris de zaak behandeld. De overige deelgenoten waren opgeroepen, maar zijn niet verschenen. De rechter-commissaris heeft het verzoek van de schuldenaar om de opdracht tot taxatie en uitwinning van zijn aandeel te schorsen, behandeld.

De rechter-commissaris oordeelt dat er sprake is van een gemeenschap in de zin van artikel 3:166 B.W. en dat de schuldenaar op grond van artikel 3:178 B.W. verdeling van de gemeenschap kan vorderen. Er zijn geen aanwijzingen dat de belangen van de overige deelgenoten zwaarder wegen dan de belangen van de schuldenaar. De rechter-commissaris wijst de verzoeken van de schuldenaar af, maar stelt de bewindvoerder in staat om de woning te laten taxeren. Dit is van belang voor verdere gesprekken met de overige deelgenoten over een mogelijke regeling. Indien een regeling niet mogelijk blijkt, kan de bewindvoerder een vordering tot verdeling instellen.

De beschikking is gegeven door mr. B.J. Engberts, rechter-commissaris, op 26 juli 2004.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem Sector civiel recht
Insolventienummer: 242/02 R
Datum beschikking: 26 juli 2004
Beschikking ex artikel 317 Fw.
in de schuldsanering van
M.M. S
Het geschil
Tussen de bewindvoerder en schuldenaar is een verschil van mening gerezen met betrekking tot een woning gelegen aan de [adres] te Doesburg (nader: de woning). De woning was eerder eigendom van de ouders van schuldenaar. Zij waren in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Door het overlijden van de moeder van schuldenaar— zij had niet bij testament over haar nalatenschap beschikt - in 1993 is schuldenaar voor een achtste deel mede-eigenaar van deze woning geworden. Daarnaast zijn de vader, de broer en de zus — de mede-erfgenamen — van schuldenaar mede-eigenaar van bedoelde woning. Schuldenaar woont hierin samen met zijn vader en zus. De bewindvoerder stelt zich op het standpunt dat de waarde van de mede-eigendom in de boedel moet vloeien. Hij heeft daartoe voorgesteld dat de mede-eigenaren (dus de vader, broer en zus) — nader te noemen de overige deelgenoten - deze waarde aan de boedel zouden overmaken. Schuldenaar stelt — bij monde van mr. Altena — dat hij op grond van artikel 3: 190 B.W. niet afzonderlijk kan beschikken over zijn aandeel in genoemde gemeenschap, dat de schuldeisers dit aandeel niet kunnen uitwinnen zonder de toestemming van de overige deelgenoten en dat dezen geen medewerking willen verlenen aan verdeling of uitwinning. Voor zover art. 3: 191 B.W. van toepassing zou zijn, geldt dat uit de rechtsverhouding tussen de overige deelgenoten (de vader, de broer en de zus) voortvloeit dat schuldenaar niet over zijn aandeel kan beschikken en dat schuldeisers dit aandeelook niet kunnen uitwinnen. Volgens schuldenaar heeft de bewindvoerder hem gelast de woning te laten taxeren. Daartegen verzet hij zich.
Schuldenaar, bijgestaan door zijn advocaat mr. G. Altena te Arnhem en de bewindvoerder zijn op 16 juli 2004 gehoord door de rechtercommissaris. Dit "inlichtingenverhoor" is gehouden wegens genoemd verschil van mening. De overige deelgenoten waren ook voor het inlichtingenverhoor opgeroepen, maar zijn niet verschenen. Ter zitting heeft mr. Altena namens schuldenaar de rechter-commissaris verzocht de gegeven opdracht tot taxatie en zonodig uitwinning van het een
achtste deel of te wijzen. De rechter-commissaris beschouwt dit als een verzoek ex art. 317 Fw.
De beoordeling
De rechter-commissaris is van oordeel dat er met betrekking tot de woning sprake is van een gemeenschap in de zin van artikel 3: 166 B.W.
De vraag of sprake is van een bijzondere gemeenschap, te weten van een nalatenschap, in de zin van artikel 3: 189 B.W., kan op grond van het navolgende in het midden blijven. Uit het feit dat de onverdeelde aandeel in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap ten aanzien van de woning wel is verdeeld, moet overigens worden afgeleid dat er geen sprake is van bedoelde bijzondere gemeenschap.
Schuldenaar kan in dit geval — op grond van art. 3: 178 B.W. — verdeling van de gemeenschap (betreffende de woning) vorderen. De rechter-commissaris is niet gebleken dat uit de aard van de gemeenschap iets anders zou voortvloeien (art. 178 lid 1 B.W.) noch dat de belangen van een of meer van de overige deelgenoten (vader, broer en zus) aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die met de verdeling zijn gediend (art. 178 lid 3 B.W.) noch dat de bevoegdheid van schuldenaar om verdeling te vorderen is uitgesloten (art. 3: 178 lid 5 B.W.). Daarbij is betrokken: dat op schuldenaar de schuldsaneringsregeling van toepassing is en dat daarom de in de boedel vallende vermogensbestanddelen ten behoeve van schuldeisers te gelde gemaakt moeten worden; dat het een woning betreft met hoogstwaarschijnlijk een aanzienlijke overwaarde. Er rust immers een hypotheek op van maximaal € 31.000,- terwijl de waarde van de woning volgens schuldenaar € 150.000,- (en mogelijk meer) bedraagt - dat zowel de vader als de zus over een eigen inkomen beschikken zodat het vorderen van verdeling niet tot verkoop van de woning hoeft te leiden. Aangenomen moet worden dat het — uitgaande van de waarde van het aandeel van € 15.000,- a 20.000,- - op eenvoudige wijze mogelijk is deze aan de boedel te doen toekomen, bijvoorbeeld doordat de overige deelgenoten een hypothecaire geldlening afsluiten of de bestaande verhogen.
Gelet op artikel 296 Fw. kan de bewindvoerder dus op grond van artikel 3: 178 B.W. bedoelde verdeling vorderen. Voor de vraag of dat in kort geding moet gebeuren zal nog nader overleg gevoerd moeten worden.
Het desbetreffende deel van het verzoek van schuldenaar moet dus worden afgewezen.
Schuldenaar heeft ook verzocht de door de bewindvoerder aan schuldenaar gegeven instructie tot taxatie van de waarde van de woning of te wijzen. Uit de stukken blijkt niet dat de bewindvoerder een dergelijke opdracht aan schuldenaar heeft gegeven, maar dat de bewindvoerder toestemming heeft gevraagd (en gekregen) om de waarde van de woning op kosten van de boedel te laten taxeren. De rechter-commissaris ziet geen aanleiding om deze — reeds gegeven — toestemming in te trekken. Schuldenaar zal overigens moeten meewerken aan het tot stand komen van deze taxatie.
Het taxeren van de waarde van de woning is van belang opdat de bewindvoerder in overleg kan treden met de overige deelgenoten (dus de vader, broer en zus) om te bezien of een regeling in der minne mogelijk is. Schuldenaar stelt weliswaar dat zij niet willen meewerken aan een verdeling of (informele) uitwinning, maar dat is tot op heden niet gebleken. Afgezien daarvan geldt dat daarover eerst een gesprek tussen bewindvoerder en de overige deelgenoten gevoerd moet worden (daarom waren de overige deelgenoten ook voor het verhoor uitgenodigd).
De slotsom is dat de verzoeken ex art. 317 Fw. worden afgewezen, dat de bewindvoerder de woning moet laten taxeren en daarna een bespreking met de overige deelgenoten moet houden. Indien een regeling in der minne niet mogelijk is zal een vordering ex 3: 178 B.W. — mogelijk in kort geding — ingesteld moeten worden.
Deze beschikking is gegeven door mr. B.J. Engberts, rechtercommissaris, op 26 juli 2004.