Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 03/2227
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiseres]
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. M.F. Baltussen,
het bestuur van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Utrecht en Omstreken, verweerder, vertegenwoordigd door mr. L.S. van Loon.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 26 mei 2003.
Bij besluit van 1 november 2002 heeft verweerder het verzoek van eiseres tot erkenning van aansprakelijkheid voor door haar geleden en nog te lijden schade als gevolg van haar arbeidsongeschiktheid afgewezen.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 1 oktober 2004. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door de heer mr. D.C. Coppens. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mevrouw mr. L.S. van Loon.
Eiseres is op 2 mei 1991 in dienst getreden bij de Kamer van Koophandel in de functie van medewerker telefonische inzage bij de afdeling Handelsregister, aanvankelijk voor 20 uur per week en per 1 november 1994 voor 38,75 uur per week, verdeeld over vijf werkdagen. Na een reorganisatie in 1998 is eiseres de functie van medewerker afdeling wetsuitvoering gaan vervullen. Met ingang van 1 januari 1999 is de arbeidsomvang, op verzoek van eiseres, teruggebracht naar 31 uur per week, verdeeld over vier werkdagen.
Op 15 maart 1999 heeft eiseres haar werkzaamheden wegens ziekte gestaakt. Na 52 weken van onafgebroken ongeschiktheid voor haar eigen functie, is aan eiseres met ingang van 13 maart 2000 een WAO-uitkering toegekend. Bij besluit van 20 maart 2002 is eiseres eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor haar arbeid wegens ziekte, welk besluit onherroepelijk is geworden.
Bij brief van 6 maart 2002 heeft eiseres verweerder verzocht aansprakelijkheid te erkennen voor de door haar geleden en nog te lijden schade als gevolg van haar ziekte.
Verweerder heeft hierop afwijzend beslist, van oordeel zijnde dat hij niet tot vergoeding van schade gehouden is nu de arbeidsongeschiktheid van eiseres geen gevolg is van de aan haar opgedragen werkzaamheden en verweerder bovendien heeft voldaan aan zijn zorgplicht.
Beoordeeld moet worden of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Vooropgesteld wordt dat de brief van verweerder van 1 november 2002 waarin hij alle aansprakelijkheid afwijst, kan worden aangemerkt als een zuiver schadebesluit. Het betreft immers geen reactie op een zuiver civielrechtelijke aansprakelijkstelling, nu in de daaraan voorafgaande tussen de partijen gevoerde correspondentie uitdrukkelijk is aangesloten bij de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld ook rechtbank Den Haag, TAR 2003/104). Dat eiseres daarbij nog geen schadebedrag heeft genoemd doet daar niet aan af, nu een algehele afwijzing van aansprakelijkheid moet worden opgevat als een beslissing om geen schade te vergoeden. Verweerder heeft eiseres dan ook terecht in haar bezwaar ontvangen.
Het is vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat een ambtenaar recht heeft op vergoeding van schade die hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen om de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar (CRvB 22 juni 2000, TAR 2000/112).
De omkeringsregel ex artikel 7:658, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) – waaraan eiseres refereert – , die inhoudt dat in het burgerlijk recht de werkgever reeds moet bewijzen dat hij diens zorgplicht is nagekomen wanneer de werknemer (gemotiveerd) stelt dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn functie, is in de onderhavige situatie niet van toepassing. De CRvB acht zich, gegeven de verschillen in stel- en bewijsplicht van partijen in het burgerlijk procesrecht en het bestuursprocesrecht, bij de beoordeling van de causaliteit in het bestuursrecht immers niet gebonden aan die regel (CRvB 19 september 2002, TAR 2003/25). De CRvB heeft in die uitspraak bovendien uitgemaakt dat causaal verband tussen de opgedragen werkzaamheden en geleden schade eerst aanwezig is indien er op grond van door de ambtenaar aan te dragen feiten en omstandigheden een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de werkzaamheden de ziekte daadwerkelijk hebben veroorzaakt.
Derhalve zal slechts aan de beoordeling van de vraag of verweerder de werkzaamheden van eiseres op zodanige wijze heeft ingericht, alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen heeft getroffen en aanwijzingen heeft verstrekt als redelijkerwijs nodig was om te voorkomen dat eiseres in de uitoefening van haar werkzaamheden schade zou lijden, worden toegekomen, indien op grond van door eiseres gestelde feiten en omstandigheden een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de haar opgedragen werkzaamheden de klachten van eiseres daadwerkelijk hebben veroorzaakt. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Eiseres stelt dat zij een als RSI aangeduide aandoening aan haar rechterarm heeft gekregen als gevolg van overbelasting door het dagelijks urenlang onafgebroken verrichten van beeldschermwerk, in het bijzonder het bedienen van het numerieke gedeelte van het toetsenbord, alsmede door een slechte werkplekinrichting.
Uit de stukken is gebleken dat de behandelend orthopedisch chirurg en neuroloog, noch de revalidatiearts een diagnose voor haar klachten hebben kunnen stellen. Hoewel de verzekeringsgeneeskundige – in het kader van de beoordeling van arbeidsongeschiktheid van eiseres in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) – in zijn rapport van 10 juli 2000 aan die meningen refereert, vermeldt hij zonder nadere medische onderbouwing wel de diagnose RSI en stelt hij beperkingen vast voor wat betreft het op- en boven schouder-hoogte werken. De rechtbank is van oordeel dat weliswaar erkend kan worden dat er bij eiseres bepaalde medische beperkingen zijn vastge-steld, maar dat hieruit geenszins kan worden afgeleid dat zulks de diagnose RSI rechtvaardigt, laat staan dat hieruit enig verband met de aard van de werkzaamheden kan worden afgeleid. Aan de door eiseres overgelegde verklaring van haar fysiotherapeut van 25 april 2002 kan de rechtbank in dit verband evenmin relevante betekenis toekennen, reeds omdat deze geen bevindingen van een medicus bevat.
Dat met de door eiseres ingebrachte medische gegevens geen duidelijkheid is verschaft omtrent de oorzaak van haar klachten, blijkt voorts uit het volgende. Weliswaar spreekt de bedrijfsarts in zijn brief van 1 juni 1999 over werkgerelateerde klachten aan het houdings- en bewegingsapparaat, maar deze inleidende opmerking is niet geplaatst naar aanleiding van een specifiek onderzoek naar het oorzakelijk verband tussen de opgedragen werkzaamheden en de klachten. Datzelfde geldt voor de brief van 29 januari 2001 van [X] waarin zij aangeeft dat eiseres armklachten heeft die op het werk zijn ontstaan. Aan die opmerkingen kan dan ook niet de conclusie worden verbonden dat de klachten van eiseres daadwerkelijk het gevolg zijn van de aan haar opgedragen werkzaamheden.
Gezien het voorgaande heeft eiseres aan de hand van de overgelegde medische verklaringen onvoldoende aangetoond dat er sprake is van duidelijk werkgerelateerde objectiveerbare afwijkingen. De rechtbank ziet geen aanleiding om dienaangaande een onderzoek door een onafhankelijk deskundige te gelasten.
Er zijn van de zijde van eiseres ook geen andere gegevens in het geding gebracht waaruit zou kunnen worden afgeleid dat er een duidelijk oorzakelijk verband bestaat tussen de aard van het werk of de werkomstandigheden enerzijds en de klachten van eiseres anderzijds.
Zo is niet genoegzaam komen vast te staan dat eiseres, zoals zij stelt, dagelijks vijf tot acht uur onafgebroken beeldschermwerk moest verrichten waardoor er sprake zou zijn geweest van langdurige statische belastingen of repeterende bewegingen, welke omstandigheden volgens van de Gezondheidsraad (Gezondheidsraad: RSI. Den Haag: Gezondheidsraad, 2000; publicatie nr 2000/22) wel als mogelijke oorzaak van de aandoening RSI zouden kunnen worden aangewezen. De functie van eiseres bestond, naast het verrichten van mutaties in de computer immers ook uit klantencontacten, kopiëren, printen, archief- en onderzoekswerkzaamheden, hetgeen een aanwijzing bevat dat er voldoende ruimte was om de benodigde afwisseling aan te brengen. Ter zitting heeft eiseres in dit verband ook aangegeven dat ze haar werk zelf kon indelen. Uit de aard van dat werk valt dan ook niet af te leiden dat daarin de oorzaak van de klachten zou zijn gelegen.
Hoewel uit de gedingstukken is gebleken dat een werkplekonderzoek door Arbo unie op 25 mei 1999 een aantal tekortkomingen aan het licht heeft gebracht, kan dat in het onderhavige geval evenmin de conclusie rechtvaardigen dat eiseres haar klachten heeft ontwikkeld als gevolg van de omstandigheden waaronder zij die werkzaamheden diende te verrichten. Anders dan eiseres meent is de enkele overtreding van de onderhavige normen op zichzelf onvoldoende om causaal verband aan te nemen. Dat is ook door de Hoge Raad in het burgerlijk recht slechts aangenomen in gevallen waarin het gaat om normen terzake van het werken met gevaarlijke stoffen. Andere relevante feiten of omstandigheden ten aanzien van de arbeidsomstandigheden heeft eiseres niet aangevoerd.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat op grond van de door eiseres gestelde feiten en omstandigheden niet een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de haar opgedragen werkzaamheden de klachten van eiseres, voorzover die al als schade zijn aan te merken, daadwerkelijk hebben veroorzaakt.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen.
Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.J.P. Heijmans, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M.B. van Eeten, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2004.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.