Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 93266 / HA ZA 02-1735
Datum vonnis: 29 september 2004
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaat mr. E. Bongers te Haarlem,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GIBO ACCOUNTANTS EN ADVISEURS B.V.,
gevestigd te Arnhem,
gedaagde,
procureur mr. I.C.E. Draisma.
De partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en GIBO.
1. Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 3 september 2003 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dit tussenvonnis is een deskundigenbericht uitgebracht. Het rapport daarvan bevindt zich bij de stukken. Verder zijn nog de volgende processtukken gewisseld:
? een conclusie na deskundigenbericht, tevens houdende vermeerdering van eis, van de zijde van [eiser];
? een antwoordconclusie na deskundigenbericht van de zijde van GIBO;
? een akte uitlating producties van de zijde van [eiser].
Ten slotte is bepaald dat vonnis wordt gewezen.
2. De verdere beoordeling van het geschil
2.1 De rechtbank volhardt bij hetgeen zij in haar eerdere tussenvonnissen heeft overwogen en beslist.
Het deskundigenbericht
2.2 Ter uitvoering van het tussenvonnis van 3 september 2003 is door de, door de rechtbank benoemde, deskundige de heer P.A.S. van der Putten R.A. te Eindhoven op 17 december 2003 een deskundigenbericht uitgebracht. Uit het rapport blijkt dat op 14 oktober 2003 een bespreking heeft plaatsgevonden tussen de deskundige en de partijen. Voorts toont het rapport dat de partijen in de gelegenheid zijn gesteld te reageren op het aan hen voorgelegde verslag van de bespreking en op het concept-rapport. De deskundige heeft derhalve de regels voor het opstellen van een deskundigenbericht in acht genomen. De rechtbank zal de bevindingen van de deskundige overnemen.
2.3 De deskundige komt, samengevat, tot de volgende bevindingen: GIBO is haar verplichtingen jegens [eiser] niet nagekomen op een wijze die van een redelijk handelend en bekwaam accountant(skantoor) mag worden verwacht.
a. De door GIBO opgestelde begroting is, voor wat betreft de daarin opgenomen omzetverwachtingen, niet deugdelijk, uitgaande van de kennis en wetenschap die GIBO op 8 juni 2000 had.
De opdracht is niet schriftelijk aan [eiser] bevestigd, de inbreng van [eiser] bij de totstandkoming van de begroting was minimaal. GIBO had [eiser] uitdrukkelijk moeten wijzen op het historisch omzetverloop van Vobis en zij had dat moeten onderbouwen. Ook had GIBO de door haar gehanteerde veronderstelling dat bij de overgang van een onderneming naar een franchisenemer een omzetstijging kan worden verwacht van 25% in het eerste en 8% in het tweede jaar, moeten expliciteren en onderbouwen. GIBO is, in strijd met de voor haar geldende gedrags- en beroepsregels, zowel in gebreke gebleven met het geven van een helder beeld over de uitkomsten van haar arbeid, als met de registratie van het verrichte werk.
b. Een exploitatiebegroting dient te zijn toegespitst op de specifieke situatie. GIBO had (beter) moeten vastleggen op welke materieel van belang zijnde uitgangspunten zij haar prognoses baseerde.
c. De omzet over 1999 had niet buiten beschouwing mogen worden gelaten. GIBO had het wel buiten beschouwing laten moeten onderbouwen.
d. Het is gebruikelijk en toegestaan om, zoals GIBO heeft gedaan, ervaringsregels mede ten grondslag te leggen aan een prognose, die er van uitgaan dat na verzelfstandiging van een vestiging de omzet toeneemt. Gelet op een aantal, door de deskundige uiteengezette, specifieke omstandigheden hadden de regels, alsmede de bij de toepassing daarvan gehanteerde uitgangspunten echter onderbouwd moeten worden opgenomen in de begroting, en hadden zij moeten worden besproken met [eiser]. Ook had terughoudend met het vermelden van (de hoogte van de) percentages moeten worden omgegaan.
e. Externe omstandigheden kunnen een rol hebben gespeeld bij de omzetdaling na 1999. Dit geldt voor het niet of minder uitleveren van kasassortiment van Components. Ook, en met name, kunnen dalende marketinginspanningen van Vobis – als daarvan sprake was – van invloed zijn geweest op de omzetontwikkeling. Er bestaat geen aanleiding om eventueel disfunctioneren van [eiser] aan te nemen als verklaring voor de omzetdaling na 1999.
De deskundige vraagt zich, ten slotte, echter af of [eiser] voldoende kritisch is geweest ten aanzien van de door GIBO opgestelde exploitatiebegroting.
De verdere uiteenzetting van de standpunten van partijen
2.4 Na het deskundigenbericht heeft [eiser] bij conclusie zijn eis gewijzigd – tegen welke eiswijziging GIBO zich niet heeft verzet – in die zin dat zijn tweede vordering (petitum dagvaarding onder b) zal inhouden dat hij vordert dat de rechtbank GIBO veroordeelt aan hem, [eiser], de in de periode van 2 april 2002 tot en met 31 december 2003 door hem geleden schade te vergoeden, tot een bedrag van € 144.412,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 februari 2004 tot en met de dag van volledige betaling. [eiser] is het in hoofdlijnen eens met de bevindingen van de deskundige.
2.5 GIBO is het in hoofdlijnen oneens met het deskundigenrapport. Zij is van mening dat haar begroting deugdelijk is en dat meerdere, externe factoren, debet zijn geweest aan de tegenvallende omzetten. Dit geldt met name voor de komst van de Mediamarkt in Leeuwarden, in november 2000. GIBO heeft bij haar antwoordconclusie een door Ecorys Research & Consulting opgesteld eindrapport, naar aanleiding van een in opdracht van GIBO ingesteld vestigingsplaatsonderzoek, in het geding gebracht. In het onderzoek heeft Ecorys, kort gezegd, een raming gemaakt van omzetperspectieven van de Vobis-vestiging in Leeuwarden. Daarbij zijn twee scenario’s uitgewerkt: één waarbij rekening wordt gehouden met de komst van de Mediamarkt (of een vergelijkbare prijsstunter) in Leeuwarden, één waarbij daarmee geen rekening is gehouden. GIBO betoogt onder meer dat uit het onderzoek blijkt dat de door haar geprognosticeerde omzet in beperkte mate afwijkt van de omzetprognose van Ecorys. Bij akte heeft [eiser] de door GIBO ingenomen standpunten, in het bijzonder ten aanzien van de inhoud van het rapport van Ecorys, betwist. In het hierna volgende zal de rechtbank, waar nodig, ingaan op de standpunten van de beide partijen.
De verdere beoordeling door de rechtbank - beroepsfout
2.6 De rechtbank overweegt als volgt. De deskundige heeft, voordat hij zijn bericht had opgesteld, met partijen een bespreking gehad op 14 oktober 2003. Uit het verslag van deze bespreking blijkt dat [betrokkene] AA, degene die de opdracht van [eiser] aan GIBO feitelijk uitvoerde, vanaf 1995 “betrokken is geweest bij Vobis” (nr. 5 verslag) en dat [betrokkene] de in de exploitatiebegroting voor [eiser] opgenomen omzetten ontleende aan een opstelling van de heer [betrokkene], die weer was teruggekeerd als algemeen directeur van Vobis Microcomputer B.V. - hierna: Vobis (“[betrokkene] geeft aan dat hij gevraagd heeft naar de potenties van het filiaal in Leeuwarden. Tevens heeft hij een toelichting gekregen op de specifieke factoren die geleid hadden tot de omzetontwikkeling in 1999. De heer [betrokkene] had de ervaring dat de schattingen van de heer [betrokkene] in de regel naar beneden bijgesteld dienden te worden. De geprognosticeerde omzetten van ƒ 3.700.000 en ƒ 4.000.000 leken [betrokkene] echter acceptabel”, nr. 12 verslag). Dat de prognoses door Vobis zijn berekend, blijkt ook uit het feit dat in de bijlage bij de franchiseovereenkomst de omzetten over 2001 en 2002 op dezelfde bedragen zijn begroot, te weten ƒ 3.700.000,-, resp. ƒ 4.000.000.
2.7 Tussen partijen is voorts niet in geschil dat Vobis de omzetcijfers van de vestiging in Leeuwarden over 1995 tot en met 1998 op schrift aan [betrokkene] ter beschikking had gesteld en over 1999 en over de eerste vier maanden van 2000 telefonisch had doorgegeven, onder het beding dat de omzetcijfers in ieder geval niet op schrift mochten worden meegegeven aan [eiser].
2.8 Als bijlage bij het gespreksverslag is de berekening van de omzetprognoses overgelegd. Daaruit volgt dat de prognose is gerelateerd aan de omzet over de eerste vier maanden van 2000, die ƒ 913.000 bedroeg, derhalve op jaarbasis ƒ 2.739.000. Dat kwam grosso modo overigens overeen met de omzet over 1999 die ƒ 2.723.000 bedroeg. De begrote omzet over 2000 is vervolgens opgehoogd met een percentage “eigen inbreng” van 25% en de som daarvan weer met een percentage “potentie” van 10%, zodat de totale som uitkwam op een geprognosticeerde omzet over het eerste jaar op, afgerond, ƒ 3.700.000. De omzet over het tweede jaar is op 8% toename begroot, te weten afgerond op ƒ 4.000.000. Deze omzetberekening is destijds niet aan [eiser] ter hand gesteld.
2.9 De deskundige heeft op p. 5/6 van zijn rapport geschreven 1) dat het gebruikelijk en toegestaan is om in een prognose rekening te houden met het feit dat de omzet toeneemt als een vestiging niet meer wordt geleid door een filiaalhouder in loondienst, maar door een franchisenemer die voor eigen rekening en risico handelt, 2) dat de realisatie sterk afhankelijk is van de persoon in kwestie en dat daarom terughoudendheid op haar plaats is, 3) vooral gezien de problemen, waarin Vobis verkeerde, 4) dat GIBO het absolute percentage van 25% in het eerste jaar en 8% in het tweede jaar niet heeft kunnen onderbouwen, 5) dat de omzetstijging meestal niet direct in het eerste jaar volledig wordt gerealiseerd, 6) zeker niet door iemand die nog kennis van de branche moet opdoen en 7) dat GIBO deze aannames met [eiser] had moeten bespreken en in de exploitatiebegroting moeten opnemen.
2.10 De deskundige heeft GIBO op p. 4 van zijn rapport verweten dat zij niet in haar exploitatiebegroting heeft onderbouwd dat de omzetten over het eerste en tweede jaar na sluiten van de franchiseovereenkomst op een hoger bedrag mochten worden begroot dan de omzetten over 1999 en de eerste vier maanden van 2000, gezien de potentie van de winkel. Uit het overzicht blijkt dat GIBO - eigenlijk Vobis - deze potentie berekende op 10% omzetgroei. De omzetgroei is berekend over de omzet over de eerste vier maanden van 2000, vermeerderd met de omzettoename van 25% wegens de overstap naar de franchiseformule, zodat de totale opslag uitkomt op 37,5%.
2.11 De rechtbank is, met verwijzing naar deze bevindingen van de deskundige, van oordeel dat GIBO tegenover [eiser] toerekenbaar tekort is geschoten in de behoorlijke nakoming van haar verbintenis tot het opstellen van een exploitatiebegroting van de verzelfstandigde Vobisvestiging in Leeuwarden. GIBO heeft omzettoenames van 25% en 8% wegens de overstap naar de franchiseformule begroot die zij niet heeft kunnen onderbouwen en te kritiekloos heeft overgenomen van Vobis, de wederpartij van haar cliënt [eiser], en waarbij zij bepaald te weinig terughoudendheid heeft betracht. Ook de toeslag van 10% wegens potentie van de Leeuwardense vestiging is onvoldoende onderbouwd, zeker gezien de omzetdaling die Vobis, en ook deze vestiging, doormaakte in 1999. Beide opslagpercentages getuigen daarom van een optimisme, dat niet past bij het opstellen van een exploitatiebegroting. Daarin behoort immers uitgegaan te worden van behoudende aannames om te voorkomen dat de cliënt in financiële problemen komt die ontstaan als hij te zonnige perspectieven van de wederpartij overneemt. Voorts is GIBO tekortgeschoten in haar verplichting deze aannames in de exploitatiebegroting vast te leggen. Van beide tekortkomingen kan GIBO een verwijt worden gemaakt, zodat de tekortkomingen haar kunnen worden toegerekend.
2.12 GIBO heeft ten verweer gevoerd dat [betrokkene] tijdens de bespreking over de exploitatiebegroting voor de Vobisvestiging te Leeuwarden op 7 juni 2000 en/of 4 juli 2000 wel heeft besproken 1) dat de Leeuwardense vestiging door slecht functioneren van de filiaalhouder een incidentele dip had meegemaakt, maar dat deze vestiging veel potentie had en dat voorts veel werd verwacht van de terugkeer de heer [betro[betrokkene] als algemeen directeur van Vobis en 2) dat GIBO bij de begrote omzetten de ervaringsregel had gehanteerd dat de omzet na overdracht aan een franchisenemer het eerste jaar met 25% en het tweede jaar met 8% stijgt. [eiser] heeft betwist dat [betrokkene] dit met hem heeft besproken.
2.13 De rechtbank neemt veronderstellenderwijs aan dat [betrokkene] de in rechtsoverweging 2.12 weergegeven mededelingen aan [eiser] heeft gedaan. Zij oordeelt dat in dat geval nog steeds geldt dat GIBO een beroepsfout heeft gemaakt. De aannames die aan de exploitatiebegroting ten grondslag lagen, zijn ondeugdelijk. Die ondeugdelijkheid verandert niet door de enkele omstandigheid dat GIBO inzicht heeft gegeven in de berekening van de geprognosticeerde omzetten. Dat geldt vooral in deze situatie, waarin [betrokkene] al vanaf 1995 (franchisenemers van) Vobis bijstond en hij dus over veel kennis van deze markt beschikte en [eiser] juist onbekend was met deze markt.
2.14 De conclusie is dat GIBO wanprestatie heeft gepleegd tegenover [eiser] en is gehouden de dientengevolge geleden schade aan [eiser] te vergoeden.
Uitgangspunt bij schadevaststelling
2.15 Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of [eiser] schade heeft geleden door de handelwijze van GIBO en zo ja, wat de omvang van de schade is. [eiser] heeft gesteld dat hij geen franchiseovereenkomst met Vobis zou hebben gesloten, als GIBO hem had meegedeeld dat de voorlopig berekende omzet over 1999 ƒ 2.723.000,- was. Hij zou dan GIBO hebben gevraagd een worst case scenario op basis van deze teleurstellende omzet op te stellen (nr. 14 verslag) en dat scenario zou hebben geleid tot de conclusie dat hij een te grote terugval in inkomen zou meemaken ten opzichte van zijn (totale) bruto inkomen bij Europrovyl van ƒ 258.116,-. Zijn schade heeft hij daarom berekend door zijn werkelijke inkomsten over de periode van september 2000 tot 1 januari 2004 te vergelijken met de inkomsten die hij zou hebben gehad, als hij in die periode bij Europrovyl in dienst zou zijn gebleven. [eiser] stelt dat zijn inkomensschade over de periode september 2000 tot en met maart 2002 € 184.840,00 bedraagt en over de periode van 2 april 2002 tot en met 31 december 2003 € 108.658,00, dat wil zeggen € 293.498,00 in totaal.
2.16 De rechtbank is van oordeel dat [eiser] bij een correcte en zorgvuldige advisering door GIBO ervan zou hebben afgezien de franchiseovereenkomst met Vobis te sluiten. Als GIBO immers een reële opslagfactor voor de overschakeling naar een franchiseformule had gekozen en had nagelaten een factor 10% in verband met potentie van de Leeuwardense vestiging op te nemen, zou zij op een veel lagere prognose van de omzet zijn uitgekomen. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat bij een realistisch begrote omzet zijn inkomen bij Vobis zoveel lager zou uitvallen dan zijn inkomen bij Europrovyl, dat [eiser] ervoor zou hebben gekozen om als statutair bestuurder bij Europrovyl aan te blijven. Voor de vaststelling van de schadevergoeding zal daarom worden uitgegaan van het verschil tussen het salaris dat [eiser] verdiende bij Europrovyl en de inkomsten die hij feitelijk heeft genoten.
2.17 Ook acht de rechtbank het redelijk om het inkomstenverlies van [eiser] tot en met 2003 te betitelen als schade, mede gezien het feit dat de looptijd van de overeenkomst tussen [eiser] en GIBO ingevolge artikel 18.1 van de franchiseovereenkomst vijf jaar bedroeg.
De rechtbank zal de door [eiser] aangeleverde cijfers als uitgangspunt hanteren, nu GIBO de juistheid van die cijfers niet heeft betwist.
Hoofdelijke aansprakelijkheid GIBO en Vobis
2.18 De rechtbank overweegt dat partijen er terecht van uitgaan dat Vobis wanprestatie tegenover [eiser] heeft gepleegd door deze een onjuist beeld te schetsen van de omzet die met de Leeuwardense vestiging kon worden behaald. Dit betekent dat Vobis en GIBO hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [eiser] heeft geleden. [eiser] heeft bij de tussentijdse beëindiging van de franchiseovereenkomst een goodwillvergoeding van € 31.764,62 (? 70.000,--) van Vobis ontvangen. De rechtbank zal deze vergoeding aanmerken als door Vobis aan [eiser] betaalde schadevergoeding en deze daarom in mindering brengen op de vordering van [eiser] op GIBO (artikel 6:102 lid 1 BW). Van het gevorderde bedrag resteert dan een saldo van € 261.733,38.
Eigen-schuldverweer
2.19 Als verweer heeft GIBO - overigens eerst bij antwoordconclusie na deskundigenbericht - verder aangevoerd dat [eiser] zelf onvoldoende onderzoek naar de omzet van de Leeuwardense vestiging heeft gedaan. Volgens GIBO was [eiser] gewaarschuwd tijdens zijn gesprekken met twee andere franchisenemers van Vobis dat de resultaten over de meest recente periode tegenvielen en dat daarom was besloten over te stappen naar de franchiseformule. Verder was de exploitatiebegroting summier, zodat hij nader onderzoek naar de precieze cijfers had moeten doen. De schade die [eiser] heeft geleden, is (mede) aan zijn schuld te wijten, aldus GIBO. GIBO verwijst daarbij ten slotte naar het rapport van de deskundige, die eveneens de opmerking heeft gemaakt dat [eiser] zich wellicht voorafgaand aan de totstandkoming van de franchiseovereenkomst te weinig kritisch heeft opgesteld. GIBO gaat er bij dit verweer vanuit dat [eiser]s stelling - die zij betwist - dat [betrokkene] de historische omzetten van Vobis niet met [eiser] heeft besproken, juist is.
2.20 Voor de beoordeling van dit verweer gaat de rechtbank er eveneens veronderstellenderwijs vanuit dat [betrokkene] de historische omzetten van Vobis niet met [eiser] heeft besproken, ook niet mondeling. Anders zou het verweer zonder zin zijn. De rechtbank verwerpt dit verweer, dat zij opvat als een beroep op eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW. [eiser] heeft onweersproken gesteld dat Vobis hem heeft bericht dat er geen aparte winst- en verliesrekening van de Leeuwardense vestiging was, dat de omzetten over de afgelopen jaren gemiddeld ± ƒ 4.000.000 bedroegen en dat hij voor nadere informatie terecht kon bij de accountant van GIBO. Tussen partijen is niet in geschil, dat Vobis de omzetcijfers aan GIBO ter beschikking heeft gesteld onder het beding dat deze in ieder geval niet schriftelijk aan [eiser] ter beschikking mochten worden gesteld. In deze situatie zijn er geen omstandigheden die voor rekening van [eiser] komen en die meebrengen dat een gedeelte van de schade voor rekening van [eiser] blijft. GIBO als opdrachtnemer van [eiser] had in deze omstandigheid, in essentie erop neerkomend dat zij over de gegevens van wederpartij Vobis beschikte en [eiser] niet, de plicht [eiser] van deze gegevens op de hoogte te brengen (zoals zij ook overigens stelt te hebben gedaan). De niet nakoming van deze mededelingsplicht brengt mee dat GIBO zich niet met vrucht kan beroepen op het feit dat [eiser] mogelijk zelf te weinig onderzoek heeft gedaan naar de historische omzetcijfers van de Leeuwardense Vobisvestiging. Dat [eiser] wist dat de recente omzetcijfers tegenvielen, maakt het voorgaande niet anders. [eiser] was immers gezegd dat de omzetten over de afgelopen jaren gemiddeld ƒ 4.000.000 bedroegen. De omzet voor het eerste jaar was begroot op ƒ 3.700.000, derhalve op een lager bedrag. [eiser] mocht er daarom op vertrouwen dat in deze prognose rekening was gehouden met de afname van de omzet.
2.21 GIBO beroept zich er voorts op dat zowel Vobis als [eiser] onvoldoende aan marketing hebben gedaan in de periode dat [eiser] franchisenemer van de vestiging in Leeuwarden was. De rechtbank merkt dit verweer aan als een beroep op eigen schuld, waarbij GIBO stelt dat de gedragingen van Vobis voor rekening van [eiser] komen.
2.22 De deskundige is tot de bevinding gekomen dat de mogelijkheid bestaat dat een daling van marketing van Vobis (landelijk) – indien vast zou staan dát die zijn gedaald – van invloed kán zijn geweest op de omzet van Vobis Leeuwarden. GIBO heeft aangevoerd dat Vobis na 1999 doorlopend minder aan marketing deed (er deed zich zowel een kwantitatieve als een effectieve teruggang voor). [eiser] heeft gesteld dat Vobis, op kosten van derden, op normale wijze is doorgegaan met haar marketing. [eiser] heeft ook gesteld dat hij na overleg met [betrokkene] van Vobis 500 bedrijven heeft aangeschreven om deze aan te bevelen een PC-privé-project te starten.
2.23 De rechtbank is van oordeel dat, ook al zou komen vast te staan dat er enige invloed zou zijn uitgegaan van de al dan niet verminderde marketinginspanningen van Vobis landelijk en van [eiser], deze invloed nauwelijks te kwantificeren is in het kader van de berekening van de door [eiser] geleden schade. GIBO heeft zelf ook geen poging gedaan deze schade te kwantificeren. Zij ziet daarom geen aanleiding op deze grond een deel van de schade voor rekening van [eiser] te laten.
2.24 De conclusie is daarom dat het beroep op eigen schuld wordt verworpen.
Verweer ten aanzien van de schadebeperkingsplicht
2.25 GIBO heeft aangevoerd dat [eiser] zelf zich te weinig heeft ingespannen teneinde inkomsten te verwerven, waarmee hij zijn plicht tot schadebeperking heeft geschonden en hij aldus eigen schuld heeft aan de voor hem ontstane schade. De deskundige heeft niet aannemelijk geoordeeld dat disfunctioneren van [eiser] een oorzaak zou kunnen zijn geweest voor dalende omzetten. In het deskundigenonderzoek heeft GIBO gelegenheid gekregen om haar stellingen ten aanzien van de eigen inspanningen van [eiser] naar voren te brengen en – bijvoorbeeld aan de hand van cijfers – te onderbouwen. GIBO heeft dat niet gedaan, zodat de rechtbank dit verweer verwerpt.
2.26 De rechtbank zal in haar schadebegroting niet betrekken het feit dat de inkomsten van [eiser] over 2003 wel bijzonder laag waren (€ 8.471) en de vraag of van hem in dat jaar niet meer had mogen worden verwacht ter verkrijging van inkomsten, omdat [eiser] de periode, waarover hij schade vordert, heeft beperkt tot 1 januari 2004.
Causaal verband
2.27 Vervolgens komt aan de orde of alle schade van [eiser] aan GIBO kan worden toegerekend. GIBO heeft een aantal externe factoren aangevoerd, die naar haar mening grotendeels debet zijn geweest aan de tegenvallende omzetten. De rechtbank vat deze stellingen op als een beroep op ontbreken van causaal verband, als bedoeld in artikel 6:98 BW.
2.28 Ten eerste voert GIBO aan dat de komst van de Mediamarkt in november 2000 reeds het grootste deel van de dalende omzet verklaart. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 3 september 2003 al overwogen dat de komst van de Mediamarkt niet tevoren door GIBO behoefde te worden voorzien. Ter onderbouwing van haar standpunten verwijst GIBO naar het door Ecorys-Kolpron te Rotterdam in haar opdracht uitgevoerd vestigingsplaatsonderzoek van 25 juni 2003. De rechtbank maakt uit het in het geding gebrachte rapport op dat Ecorys, op basis van het onderzoek, tot de conclusie is gekomen dat, indien bij het opstellen van de omzetprognose de komst van de Mediamarkt wél zou zijn voorzien en verdisconteerd in de cijfers (scenario 2), de omzetprognoses resp. 35% (2000-2001) en 43% (2001-2002) lager zouden uitvallen dan wanneer geen rekening zou zijn gehouden met de komst van een prijsstunter als de Mediamarkt (die cijfers zijn uitgewerkt in scenario 1 van Ecorys). Deze cijfers zijn door [eiser] betwist.
2.29 De rechtbank overweegt dat Ecorys het vestigingsplaatsonderzoek in opdracht van GIBO heeft opgesteld en dat [eiser] geen inbreng heeft gehad in het onderzoek. Daarom kunnen de uitkomsten van het onderzoek niet zonder meer als vaststaand tussen partijen worden aangenomen. Voorts heeft Ecorys haar onderzoek hoofdzakelijk gericht op de vestigingsplaats van het Vobis-filiaal (Leeuwarden). Uit het rapport blijkt niet dat eveneens rekening is gehouden met, bijvoorbeeld, de neergaande tendens binnen de landelijke Vobis-vestigingen vanaf 1999. Uit de verklaring van R. Boersma, franchisenemer van Vobis voor de vestiging in Heerenveen, van 19 juni 2003 blijkt immers dat de Vobis-organisatie ook in 2000 en 2001 niet goed draaide, waardoor de vestigingen te kampen hadden met omzetdalingen. Ten slotte blijkt uit de jaarcijfers over 1999, 2000 en 2001 dat de sterke omzetdaling van de Vobisvestiging te Leeuwarden, die was ingezet in 1999 (van ƒ 3.809.000 naar ƒ 2.723.000), zich voortzette in 2000 (van ƒ 2.723.000 naar ƒ 2.209.727), terwijl de Mediamarkt zich daar pas in november van dat jaar vestigde. De omzetdaling in 2001 ten opzichte van 2000 was relatief beperkt (van ƒ 2.209.727 naar ƒ 1.971.796). Daaruit moet worden opgemaakt, dat – zo de komst van de Mediamarkt al van invloed was op de omzet van de Vobis-vestiging Leeuwarden – deze invloed geringer is geweest dan uit het rapport naar voren komt. Omdat GIBO verder naar het oordeel van de rechtbank bepaald verwijtbaar heeft gehandeld bij het opstellen van de exploitatiebegroting, ziet de rechtbank geen aanleiding om op deze grond een deel van de schade voor rekening van [eiser] te laten.
2.30 Voorts heeft GIBO aangevoerd dat het verminderd uitleveren van kasassortiment door Components eveneens als oorzaak voor de teruglopende omzetten moet worden aangenomen. Ook ten aanzien van dit aspect heeft de deskundige geoordeeld dat daarvan mogelijk een omzetdrukkend effect zou hebben kunnen uitgaan. [eiser] heeft, hoewel hij de problemen met leverancier Components niet heeft betwist, echter aangevoerd dat hij inmiddels andere inkoopkanalen had gevonden, zelfs tegen gunstiger condities. Dit standpunt is door GIBO niet gemotiveerd weerlegd, behalve dat zij (niet onderbouwd) heeft aangevoerd dat [eiser] daar zelf veel tijd in heeft gestoken. De rechtbank zal er met inachtneming van het bovenstaande van uitgaan dat de problemen met Components geen, of een verwaarloosbaar klein, effect op de omzet hebben gehad. Ook om deze reden ziet de rechtbank geen aanleiding de schade niet voor het geheel aan GIBO toe te rekenen.
Hypothetische situatie
2.31 Voor de begroting van de schade acht de rechtbank wel van belang dat [eiser] al enige jaren voor de totstandkoming van de overeenkomst met Vobis had kenbaar gemaakt dat hij Europrovyl zou gaan verlaten na daar nog enige tijd als statutair bestuurder aan te blijven, en dat hij toe was aan een nieuwe uitdaging. Het is naar het oordeel van de rechtbank zeer waarschijnlijk dat [eiser] in de periode tussen 1 september 2000 en 1 januari 2004 een soortgelijke stap zou hebben gezet, als hij destijds met Vobis heeft gezet en begin 2004 met een andere onderneming heeft gezet. Het is niet aannemelijk dat hij tijdens de startfase van een nieuwe onderneming eenzelfde inkomen zou hebben ontvangen als bij Europrovyl. Deze omstandigheid zal door de rechtbank worden meegenomen bij de vaststelling van de schade.
2.32 De schade van [eiser] is niet nauwkeurig vast te stellen. De gevorderde schade dient verminderd te worden met het reeds betaalde bedrag van € 31.764,62, zodat een saldo resteert van € 261.733,38, maar ook met de nauwelijks te kwantificeren terugval in salaris ten gevolge van de start van een nieuwe onderneming door [eiser]. In de exploitatiebegroting van GIBO was een resultaat voor belasting begroot van ƒ 183.000 in jaar 1 en ƒ 215.000 in jaar 2. Hieruit valt af te leiden dat [eiser] bereid was een forse teruggang in inkomen te accepteren, tot rond ƒ 50.000 per jaar. Over een periode van drie jaar zou dat een verschil van ± € 75.000,- zijn. Omdat de schade niet goed is vast te stellen, zal de rechtbank deze daarom schatten en bepalen op € 185.000. De wettelijke rente zal als gevorderd worden toegewezen.
2.33 GIBO zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding. Al het anders of meer gevorderde zal worden afgewezen.
veroordeelt GIBO aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 185.000,-- (zegge: honderd vijfentachtig duizend Euro), een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 184.840,-- vanaf 6 november 2002 tot de dag der algehele betaling en met de wettelijke rente over een bedrag van € 160,-- vanaf 4 februari 2004 tot en met dag der algehele betaling,
veroordeelt GIBO in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 7.758,-- voor salaris procureur, € 3.863,-- wegens verschotten en € 77,56 voor exploot dagvaarding,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.J. de Vries en uitgesproken in het openbaar op 29 september 2004.