ECLI:NL:RBARN:2004:AR3534

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
29 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
113899
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Nederlandse rechter in geschil over mobiele pluimveestal met Duitse gedaagden

In deze zaak, die voor de Rechtbank Arnhem is behandeld, gaat het om een geschil tussen de besloten vennootschap MACHINEFABRIEK EN CONSTRUCTIEBEDRIJF BV, h.o.d.n. POULTRY EQUIPMENT BV (hierna: JPE) en twee gedaagden, wonende in Duitsland. JPE heeft de gedaagden gedagvaard en vordert betaling van ontwikkelings- en productiekosten met betrekking tot een mobiele pluimveestal. De gedaagden hebben een exceptie van onbevoegdheid ingediend, stellende dat de rechtbank te Kassel (Duitsland) bevoegd is, omdat partijen bij aanvang van de besprekingen overeen zijn gekomen dat Duits recht van toepassing zou zijn en dat de rechtbank te Kassel bevoegd zou zijn voor eventuele geschillen. De rechtbank Arnhem heeft echter geoordeeld dat zij bevoegd is, omdat de overeenkomst in Nederland is uitgevoerd en de schade zich in Nederland heeft voorgedaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen rechtsgeldige forumkeuzeovereenkomst is gesloten tussen partijen, waardoor de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. De rechtbank heeft de zaak verwezen naar een comparitie van partijen om inlichtingen over de zaak te vragen en te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. De uitspraak is gedaan op 29 september 2004.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 113899 / HA ZA 04-973
Datum vonnis: 29 september 2004
Vonnis
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser] MACHINEFABRIEK EN CONSTRUCTIEBEDRIJF BV,
h.o.d.n. [eiser] POULTRY EQUIPMENT BV,
gevestigd en kantoorhoudende te Barneveld,
eiseres,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. L.H. Haarsma te Paterswolde,
tegen
1. [gedaagde],
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
2. [gedaagde],
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
gedaagden,
procureur mr. R.P. Elzas,
rechtsanwalt mr. B.C. Strohm te Duitsland.
Eiseres hierna worden aangeduid als JPE, gedaagde sub 1. als [gedaagde] en gedaagde sub 2. als [gedaagde].
Het verloop van de procedure
Na het uitbrengen van de dagvaarding met producties zijn de volgende processtukken gewisseld:
* een conclusie van antwoord, tevens houdende exceptie van onbevoegdheid van de zijde van [gedaagde] en [gedaagde];
* een conclusie antwoord in het incident van de zijde van JPE.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.
De vaststaande feiten
1. [gedaagde] en [gedaagde] hadden het idee voor een mobiele pluimveestal. Zij hebben voor de uitvoering hiervan contact gezocht met JPE. JPE heeft een prototype van de mobiele pluimveestal gebouwd, hiervoor heeft zij de kosten gedragen. [gedaagde] en [gedaagde] hebben in Duitsland een octrooi op de mobiele pluimveestal verkregen.
2. Er is tussen partijen een aantal besprekingen gevoerd met betrekking tot de technische aspecten van de mobiele pluimveestal alsmede de voorwaarden waaronder men tot een samenwerkingsovereenkomst zou kunnen komen. Er is in dit kader een tweetal conceptovereenkomsten opgesteld. Partijen zijn echter niet tot overeenstemming gekomen, zodat geen van deze conceptovereenkomsten is ondertekend. Op 1 juni 2001 heeft JPE een brief gestuurd aan [gedaagde] en [gedaagde] met daarin een aantal aanpassingen ten aanzien van de conceptovereenkomst. JPE besluit deze brief met de zin:
“Wir sind gerne bereit um weitere Unterhandlungen und Besprechungen zu führen um für beide Seiten einen guten Vertrag zu bekommen.”
3. In de eerste conceptovereenkomst wordt het gerecht van de stad Kassel (Duitsland) als bevoegd gerecht aangewezen. In de tweede conceptovereenkomst wordt het Landesgericht München bevoegd verklaard om alle uit deze overeenkomst voortvloeiende geschillen te beslechten.
4. Op 11 juli 2002 heeft JPE een nota voor de ontwikkelingskosten aan [gedaagde] en [gedaagde] gezonden. Hierna hebben partijen nog enkele brieven gewisseld.
Het geschil in de hoofdzaak en in het incident
5. JPE heeft [gedaagde] en [gedaagde] gedagvaard en gevorderd dat zij, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijk zullen worden veroordeeld aan JPE te betalen een bedrag van € 12.994,80 aan ontwikkelingskosten en een bedrag van € 50.000,00 aan productiekosten, vermeerderd met 19% BTW, te vermeerderen met de incassokosten en wettelijke rente vanaf 10 augustus 2002. Daarnaast vordert JPE dat de rechtbank zal vaststellen dat [gedaagde] en [gedaagde] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade wegens gederfde inkomsten door het niet kunnen verkopen van de verrijdbare pluimveestallen, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met hoofdelijke veroordeling in de kosten.
6. JPE legt hieraan ten grondslag dat [gedaagde] en [gedaagde] de afspraken om JPE toe te staan de mobiele pluimveestal te gaan verkopen, niet zijn nagekomen. JPE loopt hierdoor inkomsten mis. Subsidiair baseert JPE zich op onrechtmatig handelen van [gedaagde] en [gedaagde]. Deze onrechtmatigheid bestaat er volgens JPE ondermeer uit dat [gedaagde] en [gedaagde] hun afspraken terzake van de verkoop niet zijn nagekomen en niets meer van zich hebben laten horen. Meer subsidiair stelt JPE dat [gedaagde] en [gedaagde] ten opzichte van haar ongerechtvaardigd zijn verrijkt ter hoogte van de productie- en ontwikkelingskosten van de mobiele pluimveestal.
7. De rechtbank Arnhem is volgens JPE bevoegd omdat de mobiele pluimveestal in Nederland is gebouwd en de overeenkomst dus in Nederland is uitgevoerd. Indien het een onrechtmatige daad zou betreffen is de rechtbank Arnhem volgens JPE bevoegd omdat de schade zich in Nederland verwezenlijkt.
8. [gedaagde] en [gedaagde] hebben de exceptie van onbevoegdheid opgeworpen. Zij stellen hiertoe dat partijen bij aanvang van de besprekingen overeen zijn gekomen dat op de eventueel te sluiten overeenkomst Duits recht van toepassing zou zijn en dat de rechtbank te Kassel (Duitsland) bevoegd zou zijn van eventuele uit de overeenkomst voortvloeiende geschillen kennis te nemen. Dit blijkt volgens [gedaagde] en [gedaagde] dan ook uit de eerste conceptovereenkomst, waarin een forumkeuze ten gunste van Kassel is opgenomen.
In verband met de jurisdictie met betrekking tot octrooien is in de tweede conceptovereenkomst een forumkeuze ten gunste van München opgenomen. Deze ziet blijkens de tekst ook op alle geschillen die met de conceptovereenkomst verband houden. Volgens [gedaagde] en [gedaagde] toonde JPE zich met de forumkeuze voor München akkoord. Dit blijkt volgens [gedaagde] en [gedaagde] ook uit de brief van JPE d.d. 1 juni 2001 waarin JPE een aantal wijzigingen met betrekking tot de tweede conceptovereenkomst voorstelt maar geen bezwaar maakt tegen de forumkeuze. Volgens [gedaagde] en [gedaagde] doet zich hierdoor de situatie van art. 23 lid 1 sub a EEX-Verordening (EEX-Vo) voor, namelijk dat er mondeling een forumkeuze is overeengekomen die later schriftelijk is bevestigd. [gedaagde] en [gedaagde] stellen tot slot dat deze forumkeuze exclusief is en derhalve de Nederlandse rechter rechtsmacht ontneemt.
9. JPE voert gemotiveerd verweer tegen de incidentele vordering van [gedaagde] en [gedaagde] en betwist voorts dat er gekozen is voor Duits recht. Op de verweren van JPE zal de rechtbank, voor zover relevant in het incident, hierna ingaan.
De beoordeling in het incident
10. Ter bepaling van haar bevoegdheid overweegt de rechtbank het navolgende. Op grond van art. 2 sub 1 EEX-Vo is de rechter van de staat waarin gedaagden hun woonplaats hebben bevoegd. In het onderhavige geval heeft de Duitse rechter rechtsmacht aangezien zowel [gedaagde] als [gedaagde] in Duitsland woont. De rechtbank begrijpt uit de stelling van JPE dat de overeenkomst in Nederland is uitgevoerd, dat zij primair een beroep doet op de alternatieve bevoegdheid van de Nederlandse rechter op grond van art. 5 sub 1 EEX-Vo, waarin het gerecht bevoegd wordt verklaard, waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd.
Om haar bevoegdheid op grond van art 5 sub 1 EEX-Vo te bepalen dient de rechtbank volgens jurisprudentie van het Hof van Justitie (HvJ) de plaats van uitvoering te bepalen aan de hand van het op de overeenkomst toepasselijke recht.
De rechtbank overweegt dat er in het tussen partijen gerezen geschil moet worden gekozen uit het recht van verschillende landen, hierdoor is het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (EVO) van toepassing. [gedaagde] en [gedaagde] stellen dat er een keuze is gemaakt voor Duits recht. JPE betwist dit. Ingevolge het EVO moet een rechtskeuze uitdrukkelijk zijn gedaan of voldoende duidelijk blijken uit de bepalingen van de overeenkomst of de omstandigheden van het geval. De rechtbank overweegt dat er tussen partijen discussie bestaat over de vraag of er rechtskeuze is gemaakt en dat uit de overeenkomst en de omstandigheden van het geval geen duidelijke rechtskeuze blijkt. Ingevolge art. 4 lid 2 EVO is het recht van het land, waar de partij die de meest kenmerkende prestatie moest verrichten, ten tijde van het sluiten van de overeenkomst haar hoofdbestuur had, van toepassing. De meest kenmerkende prestatie, te weten het bouwen van de mobiele pluimveestal, is in dit geval door JPE verricht. Derhalve is op de onderhavige vordering Nederlands recht van toepassing.
De verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt is die tot betaling van een geldschuld uit overeenkomst. Op grond van art. 6:116 lid 1 BW dient deze verbintenis in Nederland te worden uitgevoerd. Derhalve komt de rechtbank op grond van art. 5 sub 1 EEX-Vo rechtsmacht toe.
De Nederlandse rechter komt ook rechtsmacht toe met betrekking tot de vordering voor zover deze is gebaseerd op de subsidiaire grondslag. Deze rechtsmacht is gebaseerd op art. 5 sub 3 EEX-Vo, aangezien het schadebrengende feit, dat JPE aan de vordering ten grondslag legt, zich in Nederland voordoet, danwel heeft voorgedaan. Daarbij is van belang dat ook de plaats waar de schade zich verwezenlijkt hieronder begrepen is (HR 23 september 1988, NJ 1988, 743).
De rechtbank overweegt ten aanzien van de meer subsidiaire grondslag (ongerechtvaardigde verrijking) dat zij voor de uitleg van het begrip “verbintenis uit overeenkomst” bij gebrek aan jurisprudentie met betrekking tot het EVO uit het oogpunt van begrippenunificatie aansluiting zoekt bij de wijze waarop het HvJ dit met betrekking tot art. 5 sub 1 EEX-Vo heeft opgevat. Het Hof vat het begrip “verbintenis uit overeenkomst” verdragsautonoom en ruim op, zodat aannemelijk is dat ook onderwerpen die op de grens van het overeenkomstenrecht liggen zoals ongerechtvaardigde verrijking hieronder vallen (HvJ 22 maart 1983, zaak 34/82, NJ 1983, 644 Peters/ZNAV). De rechtbank overweegt dat de vordering tot schadevergoeding op grond van ongerechtvaardigde verrijking wordt beheerst door het rechtsstelsel dat de bestaande of vermeende overeenkomst zou beheersen indien zij wel zou hebben bestaan. Zoals hiervoor reeds is overwogen betreft dit Nederlands recht.
De verbintenis die meer subsidiair aan de eis ten grondslag ligt is die tot betaling van schadevergoeding op grond van de wet. Op grond van art. 6:116 lid 1 BW dient deze verbintenis in Nederland te worden uitgevoerd. Derhalve komt de Nederlandse rechter ook voor zover het de meer subsidiaire grondslag betreft op grond van art. 5 sub 1 EEX-Vo rechtsmacht toe.
De rechtbank is als rechter van de woonplaats van JPE relatief bevoegd op grond van art. 109 Rv.
[gedaagde] en [gedaagde] hebben deze bevoegdheidsgrondslagen op zichzelf niet betwist. De rechtbank stelt derhalve vast dat zij in beginsel bevoegd is van dit geschil kennis te nemen.
11. Aan de hiervoor vastgestelde bevoegdheid op grond van de EEX-Vo kan afbreuk worden gedaan door een exclusieve forumkeuze ex art. 23 EEX-Vo. De rechtbank overweegt dat de strekking van art. 23 lid 1 sub a EEX-Vo is om te waarborgen dat de wilsovereenstemming tussen partijen inderdaad vaststaat (HvJ 14 december 1976, zaak 24/76, NJ 1977, 446 RUWA/Colzani). De rechtbank overweegt voorts dat JPE terecht stelt dat de conceptovereenkomsten niet gezien kunnen worden als bewijs van de stelling dat er mondeling een exclusief bevoegde rechter is aangewezen. Uit de conceptovereenkomsten kan naar het oordeel van de rechtbank namelijk slechts volgen dat er tussen partijen gesproken is over een mogelijke forumkeuze. De brief van JPE d.d. 1 juni 2001 bevat namelijk, anders dan [gedaagde] en [gedaagde] stellen, geen bevestiging van de in de tweede conceptovereenkomst opgenomen forumkeuze. Gelet op de strekking van art. 23 lid 1 sub a EEX-Vo kan uit een brief waarin ten aanzien van een aantal punten bezwaar wordt gemaakt, niet worden afgeleid dat JPE met het overige akkoord is. Dit is des te sterker gezien de slotregel van de door JPE verzonden brief van 1 juni 2001 waarin JPE opmerkt graag verder te onderhandelen teneinde tot een voor beide partijen goed contract te komen.
12. Nu naar het oordeel van de rechtbank er tussen JPE en [gedaagde] en [gedaagde] geen rechtsgeldige forumkeuzeovereenkomst is gesloten, althans deze niet schriftelijk is bevestigd, kan op die grond niet worden aangenomen de rechtbank Arnhem niet bevoegd is. De rechtbank zal zich daarom bevoegd verklaren van dit geschil kennis te nemen.
13. Als de in het ongelijk gestelde partijen zullen [gedaagde] en [gedaagde] hoofdelijk in de kosten van het incident worden veroordeeld.
De beoordeling van het geschil in de hoofdzaak
14. Er zal een comparitie van partijen worden belegd om inlichtingen over de zaak te vragen en om te onderzoeken of de partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Daarbij kan de mogelijkheid van doorverwijzing naar een mediator aan de orde komen. Voor de comparitie is twee uur uitgetrokken.
15. De partijen wordt verzocht de stukken waarop zij tijdens de comparitie een beroep willen doen, uiterlijk twee weken tevoren in fotokopie aan de andere partij en aan de rechtbank toe te zenden.
16. Ter bevordering van een voortvarende afwikkeling van de procedure moeten de partijen erop voorbereid zijn dat de rechtbank een mondeling tussenvonnis, bijvoorbeeld tot een bewijsopdracht of deskundigenonderzoek, kan wijzen overeenkomstig art. 232, tweede lid, aanhef en onder a, Rv.
17. Ter comparitie kan aan de orde komen wie de partijen eventueel als deskundige(n) benoemd willen zien.
18. Hoger beroep van dit vonnis staat slechts open tegelijk met dat van het eindvonnis (art. 337, tweede lid, Rv.). Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing
De rechtbank, recht doende:
in het incident:
verklaart zich bevoegd om van de zaak tussen JPE enerzijds en [gedaagde] en [gedaagde] anderzijds kennis te nemen,
veroordeelt [gedaagde] en [gedaagde] hoofdelijk, met dien verstande dat indien en voor zover de een betaalt, ook de ander daardoor zal zijn bevrijd, in de kosten van dit incident, tot op heden aan de zijde van JPE begroot op € 771,00 aan salaris procureur,
in de hoofdzaak:
bepaalt dat de partijen, vergezeld van hun advocaten, voor de rechtbank (mr. F.J. de Vries) zullen verschijnen in het Paleis van Justitie te Arnhem aan de Walburgstraat 2-4 om inlichtingen over de zaak te geven en te laten onderzoeken of de partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden, op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd (in beginsel op een dinsdag),
verwijst de zaak naar de tweede rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken, voor het opgeven van de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden oktober 2004 tot en met december 2004, waarna dag en uur van de comparitie zullen worden bepaald,
bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de rechtbank het tijdstip van de comparitie zelfstandig zal bepalen,
bepaalt dat na de vaststelling van het tijdstip van de comparitie dit in beginsel niet zal worden gewijzigd,
bepaalt dat [gedaagde] en [gedaagde] dan in persoon aanwezig zullen zijn en dat JPE dan vertegenwoordigd zal zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is haar te vertegenwoordigen doch in ieder geval de heer A.H. Jansen,
verzoekt de tijdige toezending van de stukken zoals onder 15. bedoeld,
verstaat dat hoger beroep van dit vonnis alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.J. de Vries en uitgesproken in het openbaar op 29 september 2004.
de griffier de rechter