ECLI:NL:RBARN:2004:AR3511

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
22 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
110709
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens bedrog en tekortkomingen bij kunstadviezen

In deze civiele zaak vorderen eisers, bestaande uit een besloten vennootschap en een particulier, hoofdelijk van gedaagden, eveneens bestaande uit een vennootschap en een particulier, een schadevergoeding van € 169.840,-. Dit bedrag is gebaseerd op vermeende te hoge aankopen en reparaties van schilderijen, die eisers met bemiddeling van gedaagden hebben gedaan. De eisers stellen dat zij systematisch te veel hebben betaald en gronden hun vordering op bedrog, dwaling, toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van overeenkomsten en onrechtmatig handelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een vertrouwensrelatie bestond tussen partijen, waarbij eiser sub 2 gebruik maakte van de expertise van gedaagde sub 2 bij de aankoop van kunstwerken. De rechtbank heeft verschillende schilderijen besproken, waarbij eisers stelden dat de waarde van deze schilderijen aanzienlijk lager was dan de aankoopprijzen. De rechtbank concludeert dat gedaagde sub 2 tekort is geschoten in zijn adviserende rol, omdat hij niet heeft gehandeld zoals van een adviseur verwacht mag worden. De rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen voor verdere uitlatingen van partijen over de waarde van het portret en de schadevaststelling. De uitspraak is gedaan op 22 september 2004.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 110709 / HA ZA 04-430
Datum vonnis: 22 september 2004
Vonnis
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser] HOLDING B.V.,
gevestigd te Havelte, gemeente Westerveld,
2. [eiser],
wonende te [woonplaats],
eisers,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaten mrs. I.C. Dekkers en P.A. Josephus Jitta te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] ANTIEK B.V.,
gevestigd te Arnhem,
2. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
procureur mr. J.M. Bosnak,
advocaat mr. C.H.B. Winters te Arnhem.
Het verloop van de procedure
Ingevolge het tussenvonnis van 12 mei 2004 heeft op 7 september 2004 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken. Vervolgens is vonnis gevraagd.
De vaststaande feiten
1. Op 23 februari 2001 sluiten eiser sub 2 en gedaagde sub 2 – hierna respectievelijk [eiser] en [gedaagde] – een overeenkomst met het uitgangspunt dat [eiser] bij de aankoop van kunst gebruik zal maken van de expertise van [gedaagde] tegen een redelijke vergoeding voor diens bemoeienissen. Zij deden al vóór 23 februari 2001 zaken met elkaar. [gedaagde] en [gedaagde] Antiek B.V. handelen in goud, zilver, uurwerken, kunst, kleinodiën en antieke voorwerpen. [gedaagde] is geen expert op het gebied van (enige stroming in) de schilderkunst. De overeenkomst van 23 februari 2001 wordt gesloten omdat tussen [eiser] en [gedaagde] een vertrouwensrelatie was gegroeid. Ze wordt op schrift gesteld en houdt naast het genoemde uitgangspunt in dat [eiser] op advies van [gedaagde] zal investeren in kunst die hij koopt en in eigendom verkrijgt en dat [gedaagde] de desbetreffende kunstvoorwerpen vervolgens in consignatie zal nemen om met winst te verkopen. Bij verkoop zal, als het desbetreffende voorwerp geheel door [eiser] is gefinancierd, tien procent van de verkoopwaarde worden vergoed aan [gedaagde], onder de voorwaarde dat ook [eiser] tenminste tien procent rendement maakt op zijn investering, zodat de marge minimaal twintig procent van de verkoopwaarde bedraagt. Is deze lager, dan wordt de marge gelijkelijk verdeeld. De aankopen dragen een speculatief karakter; hoewel [eiser] de schilderijen zelf mooi moet vinden, is beide partijen bekend dat zij een winstgevende belegging moeten vormen.
2. Er wordt in het kader van de uitvoering van deze overeenkomst een aantal schilderijen bekeken, en soms gekocht en/of gerestaureerd. Daarvan is thans een aantal schilderijen van belang, die de rechtbank als volgt aanduidt.
? Ahrendts (winterlandschap)
? van Boogaard (stalinterieur)
? de Cocq (wildstilleven)
? Coene (landschap)
? Italiaanse school (Jonas en de walvis)
? Koekkoek (paardenhoofd)
? de Leeuw (paarden met jonker)
? onbekend (portret van Anna van Oostenrijk; zie onder 3 hierna)
? Pieneman (aankomst van Willem I te Scheveningen)
? Plückebaum (poezen en kikker)
? Tuite (marine)
? Vos (zeilschepen aan havenhoofd)
3. Uit de nalatenschap van [betrokkene], via diens zoon, kunsthandelaar te Amsterdam, koopt [eiser] op advies van [gedaagde] voor – omgerekend naar euro’s – € 36.302,- een schilderij waarvoor [gedaagde] [eiser] een op 15 november 2000 gedateerde factuur stuurt die onder meer vermeldt: ‘Voor u aangekocht: (...) olieverfschilderij (...) toegeschreven aan P.P. Rubens, 17e eeuw, in (authentieke) lijst, voorstellende Portret van “La Reine Anne.”
4. Vervolgens wordt door [gedaagde] en [eiser] een gezaghebbend oordeel over het onder 3 bedoelde schilderij (hierna ook als het portret aan te duiden) gezocht. In verband met een mogelijke inbreng voor een veiling beoordeelt Sotheby’s het portret; zij komt tot de conclusie dat het een deelkopie van een portret van Anna van Oostenrijk dat in het Louvre hangt, betreft, afkomstig is uit de omgeving van Rubens en op € 4.000,- à € 6.000,- geschat kan worden.
5. Partijen komen overeen dat [gedaagde] schriftelijk dr [betr[betrokkene] te Antwerpen benadert. [gedaagde] bericht [eiser] dat [betrokkene] aan hem gerichte brieven niet beantwoordt.
6. [gedaagde] en [eiser] brengen een bezoek aan dr [betrokkene], verbonden aan het Wallraf-Richartz Museum in Keulen. Deze bekijkt het portret, maar heeft op grond van de puntkraag vragen over de voorstelling. Later schrijft [gedaagde] [betrokkene] en wijst hij hem onder meer op overeenkomsten in de kleding van de vrouw op het portret met de kleding op een bekend portret van Anna van Oostenrijk door Rubens. Op 8 oktober 2002 schrijft [betrokkene] onder meer: ‘In der Tat, Ihr Vergleich mit dem Bild “Anna von Österreich” der beiliegenden Kopie scheint meine Vorbehalte ausräumen zu können. Ich hatte aber offen gestanden qualitative Bedenken, und es wäre im Grunde genommen notwendig, so viel wie möglich andere Porträts der Königin, entweder von der Hand von Rubens aber auch von Pourbus, noch hinzuzuziehen. Zie haben Recht, es wäre schon notwendig, sich dat Bild bei Ihnen noch einmal anzusehen. Auch, wenn Arnheim nicht weit ist, ich habe es in den letzten zwei Monaten noch nicht einmal bis Düsseldorf geschafft und kann also leider nicht sagen, wann mich der Weg mit ausreichend Zeit für Arnheim nach Holland führt.’
7. Een derde persoon tot wie [gedaagde] zich wendt, dr [betrokkene] te Bonn, bekijkt het portret en schrijft een op 3 oktober 2003 gedateerd rapport erover. Dit beslaat drieëneenhalf A4-blad. Hij vergelijkt daarin de voorstelling van het portret met diverse portretten van Anna van Oostenrijk (in de Norton Simon Foundation, het Prado en het Rijksmuseum), geeft een levensbeschrijving van haar en constateert dat een verschil in de kleding van de koningin en de weergave van de parels in haar diadeem erop duidt dat het niet gaat om een kopie van het portret van Anna van Oostenrijk in het Rijksmuseum. De drie portretten in de musea zijn dusdanig uitgewerkt dat Rubens er voorstudies voor moet hebben gemaakt. Waar het hier niet om een kopie van het meest op het portret gelijkende portret van de koningin (in het Rijksmuseum) gaat, moet het door dr [betrokkene] bekeken schilderij zo’n voorstudie door Rubens zijn, concludeert hij. Een verder motivering voor deze conclusie ontbreekt. Een technisch onderzoek heeft niet plaatsgevonden.
8. Op 15 november 2003 komen [eiser] en [gedaagde] overeen dat [eiser] het portret zelf behoudt en dat Igor [gedaagde], [gedaagde]s zoon, als compensatie voor niet ontvangen commissie, € 100.000,- van [eiser] ontvangt, alles tegen finale kwijting over en weer voor wat het portret betreft.
9. Benaderd door [eiser] schrijft de onder 5 bedoelde [betrokkene] hem als antwoord op een brief van 8 december 2003 die van een foto van het portret vergezeld ging, onder meer: ‘In dit portret kan ik onmogelijk Rubens’ hand ontdekken. Het gaat hier om een middelmatige kopie naar een origineel van Rubens. De haarbehandeling er erg schematisch en de gelaatstrekken missen volledig Rubens’ typische levendigheid. Ook in de weergave van de kledij valt een voor Rubens zelf totaal ongewone stereotypie en stijfheid op.’
10. [betrokkene], directeur van het Rijksbureau voor Kunsthistorische documentatie in Den Haag bekijkt het portret en schrijft op 10 februari 2004 onder meer aan [eiser]: ‘Er kunnen tal van details worden aangewezen (...) die maken dat uw schilderij werd gekopieerd naar (een van de portretten van Anna van Oostenrijk door Rubens) of een daarvan afgeleide versie, waarbij de maker zich veelal niet geheel bewust was hoe de feitelijke constructie van de betreffende kledingdetails was (...). Dit laatste vormt (...) een duidelijke aanwijzing dat uw schilderij niet werd vervaardigd naar een (driedimensionaal) model, maar geheel gebaseerd is op een (tweedimensionaal) voorbeeld. (...) Het is mij geheel onbegrijpelijk hoe iemand na bestudering van het schilderij tot de conclusie heeft kunnen komen, dat het hier zou kunnen gaan om een eigenhandig, direct naar het model vervaardigd schilderij van Rubens.’
11. Bij Christie’s wordt het portret toegeschreven aan een navolger van Rubens en op € 3.000,- à € 5.000,- getaxeerd.
12. Op verzoek van eisers zijn met toestemming van deze rechtbank diverse beslagen gelegd.
Het geschil
13. Eisers vorderen veroordeling van gedaagden, hoofdelijk, tot betaling aan hen van € 169.840,- ten titel van schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 februari 2004 en met de kosten, waaronder begrepen die van de beslagen. Het bedrag is opgebouwd uit bedragen die naar het oordeel van eisers teveel zijn betaald voor de aankoop van en reparaties aan schilderijen die zij met bemiddeling of op advies van gedaagden hebben gekocht – waarvoor zij stellen systematisch substantieel te veel te hebben betaald –, waaronder de compensatie van € 100.000,-. Zij gronden de vordering op de stelling dat er sprake is van bedrog, althans dwaling, althans toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van diverse overeenkomsten tussen partijen, althans onrechtmatig handelen. Op de verschillende onderdelen van dit betoog alsmede op het gemotiveerde verweer wordt hieronder nader ingegaan.
De beoordeling van het geschil
14. Het eerste verweer houdt in dat alleen [eiser] en [gedaagde] partij zijn geweest bij de onder 1 bedoelde overeenkomst. Dat is juist. Vooralsnog valt echter, onder meer door de compensatie-betaling, niet uit te sluiten dat ook de vennootschappen, eiser sub 1 en gedaagde sub 1, bij de uitvoering van (onderdelen van) de overeenkomst betrokken zijn geweest. Het oordeel over niet-ontvankelijkheid zal dan ook worden aangehouden.
15. Omwille van de overzichtelijkheid zal de rechtbank het door partijen over en weer gestelde beoordelen per schilderij dat onderwerp van de discussie is (20), met dien verstande dat het portret later (21-23) afzonderlijk aan de orde komt, terwijl onder 16 tot en met 19 eerst algemene overwegingen zijn te vinden.
16. In de kunsthandel moet de koper rekening houden met goede en kwade kansen. Verschillende taxateurs van gelijke deskundigheid en betrouwbaarheid plegen op dit gebied tot verschillende waarderingen te komen voor hetzelfde kunstwerk. In het algemeen moet ervan uitgegaan worden dat die verschillen binnen een van geval tot geval te bepalen redelijke marge tot het risico van het (ver)kopen van kunst en antiek behoren. Zo’n verschil wijst op zichzelf nog niet op bedrog.
17. Naar vaste rechtspraak komt dwaling in de waarde van een zaak aan de zijde van de koper, zeker op het onderhavige gebied van de kunst- en antiekhandel, voor risico van de koper. Daarmee is nog niet gezegd dat de adviseur van een koper niet tekortschiet als hij adviseert tot aankoop van een kunstwerk dat (veel) minder waard blijkt te zijn dan de koper verwachtte.
18. In de kunsthandel moet de koper, zoals reeds werd overwogen, rekening houden met goede en kwade kansen. Een verschil in voor een kunstwerk geschatte waarde wijst, zoals onder 16 werd overwogen, op zichzelf nog niet op bedrog, terwijl, zoals onder 17 werd overwogen, de dwalingsvraag op zichzelf niet relevant is. Ook kan alleen op grond een tegenvallende waarde nog niet worden gesteld dat de adviseur van de koper tekortschoot. Ook bij aanzienlijke taxatieverschillen is een louter op die verschillen gebaseerde conclusie dat de adviseur tekortgeschoten is, niet gerechtvaardigd. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen die meebrengen dat onder die omstandigheden de adviseur – nog daargelaten diens deskundigheid – in redelijkheid niet het desbetreffende advies had kunnen geven. Voorbeelden van zulke omstandigheden zijn de aanwezigheid van kennelijk dubieuze documenten betreffende het kunstwerk of van een kennelijk onjuist, niet concludent taxatierapport.
19. De deskundigheid van de adviseur speelt in deze zaak in zoverre géén rol dat [eiser] [gedaagde] als adviseur heeft uitgekozen niet op grond van specifieke deskundigheid op het gebied van schilderkunst, maar op grond van hun vertrouwensrelatie. Aan de andere kant legt [gedaagde]s algemene deskundigheid als handelaar in kunst en antiek aan hem de verplichting op te handelen overeenkomstig de eisen die redelijkerwijs op grond van dié deskundigheid aan hem gesteld kunnen worden, bijvoorbeeld op het gebied van de voorzichtigheid die handel in kunst nu eenmaal eist. Dit speelt des te sterker waar [eiser] (mede) met een speculatief oogmerk kocht. De waarde van de beleggingen was, zo wist [gedaagde], van groot belang.
20. De rechtbank komt thans toe aan de onder 2 opgesomde schilderijen, behoudens het portret.
? Ahrendts (winterlandschap). [eiser] betoogt dat dit schilderij, aangekocht voor € 10.210,- slechts € 700,- à € 1.000,-waard is volgens een taxatie van het Venduehuis der Notarissen te ’s-Gravenhage. [eiser] heeft zijn stellingen op dit punt nog onvoldoende toe kunnen lichten, mede omdat [gedaagde] de producties waartoe het rapport van het Venduehuis behoorde, nog niet ontvangen had. Wel heeft [gedaagde] aangegeven te beschikken over taxaties van [betrokkene] (€ 18.000,-) en De Boer (€ 17.000,-). Door [eiser] is een brief van laatstgenoemde overgelegd waarin de echtheid van deze taxatie wordt ontkend. De rechtbank zal [eiser] in de gelegenheid stellen met inachtneming van het hiervoor overwogene aan te geven welk verwijt hij [gedaagde] maakt. [gedaagde] zal vervolgens kunnen reageren.
? van Boogaard (stalinterieur). Het schilderij is aangekocht voor € 8.621,82. Christies taxeert het op € 3.000,- à € 5.000,-. Ook hier geldt dat [eiser] zijn stellingen op dit punt nog onvoldoende heeft kunnen toelichten, mede omdat [gedaagde] de producties, nog niet ontvangen had. Wel heeft [gedaagde] aangegeven te beschikken over taxaties van [betrokkene] (€ 15.000,-) en De Boer (f. 40.000,-). Door [eiser] is een brief van laatstgenoemde overgelegd waarin de echtheid van deze taxatie wordt ontkend. De rechtbank zal [eiser] in de gelegenheid stellen met inachtneming van het hiervoor overwogene aan te geven welk verwijt hij [gedaagde] maakt. [gedaagde] zal vervolgens kunnen reageren.
? de Cocq (wildstilleven). Ook hiervoor geldt dat [eiser] zijn stellingen op dit punt nog onvoldoende heeft kunnen toelichten. De rechtbank zal [eiser] in de gelegenheid stellen met inachtneming van het hiervoor overwogene aan te geven welk verwijt hij [gedaagde] maakt. [gedaagde] zal vervolgens kunnen reageren.
? Coene (landschap). Dit schilderij is door partijen gezamenlijk aangekocht. [eiser] stelt dat er sprake is van bedrog bij de aankoop. De bij helfte gedeelde koopprijs bedroeg volgens [gedaagde] f. 60.000,-, maar [eiser] heeft inmiddels in verband met deze aankoop stukken overgelegd, namelijk een brief van [gedaagde] aan de reeds genoemde De Boer (Kunsthandel W. De Boer in Alkmaar) waarin sprake is van een aanbetaling van f. 4.500,- voor dit schilderij en een resterend bedrag aan koopprijs van f. 33.000,-, brieven van deze De Boer en een brief van P. van Os, welke laatste aangeeft dat [gedaagde] dit schilderij, dat volgens Van Os € 30.000,- waard is, voor f. 165.000,- à f. 200.000,- getaxeerd wilde hebben. Ook hiervoor geldt dat [eiser] zijn stellingen op dit punt nog onvoldoende heeft kunnen toelichten. De rechtbank zal [eiser] in de gelegenheid stellen met inachtneming van het hiervoor overwogene aan te geven welk verwijt hij [gedaagde] maakt. [gedaagde] zal vervolgens kunnen reageren.
? Italiaanse school (Jonas en de walvis). De waarde van dit schilderij ligt volgens [eiser] ver onder de koopprijs van € 3.403,-; volgens een rapport van [betrokkene] zou het € 1.500,- waard zijn. Ook hiervoor geldt dat [eiser] zijn stellingen op dit punt nog onvoldoende heeft kunnen toelichten. De rechtbank zal [eiser] in de gelegenheid stellen met inachtneming van het hiervoor overwogene aan te geven welk verwijt hij [gedaagde] maakt. [gedaagde] zal vervolgens kunnen reageren.
? Koekkoek (paardenhoofd). Hier zou tussen de inkoopprijs (€ 2.042,-) en de eigenlijke waarde (€ 1.800,-) een verschil bestaan van ongeveer 12%, naar het voorlopig oordeel van de rechtbank een verschil dat zonder nadere gegevens niet duidt op bedrog of tekortschieten aan de zijde van de adviseur omdat het valt binnen de redelijke marges als bedoeld onder 16. Desondanks geldt ook hier dat [eiser] zijn stellingen op dit punt nog onvoldoende heeft kunnen toelichten. De rechtbank zal [eiser] in de gelegenheid stellen met inachtneming van het hiervoor overwogene aan te geven welk verwijt hij [gedaagde] maakt. [gedaagde] zal vervolgens kunnen reageren.
? de Leeuw (paarden met jonker). Ook hiervoor geldt dat [eiser] zijn stellingen, tot nu toe alleen inhoudend dat het schilderij voor meer is gekocht (€ 18.151,21) dan het waard was, nog onvoldoende heeft kunnen toelichten. Er ligt een taxatierapport van [betrokkene] (€ 30.000,-). De rechtbank zal [eiser] in de gelegenheid stellen met inachtneming van het hiervoor overwogene aan te geven welk verwijt hij [gedaagde] maakt. [gedaagde] zal vervolgens kunnen reageren.
? Pieneman (aankomst van Willem I te Scheveningen). Dit schilderij is niet door [eiser] gekocht, maar de restauratie ervan is, zo betoogt hij, door hem betaald met het oog op een mogelijke, door [gedaagde] geadviseerde aankoop. Vast staat inmiddels wel dat het schilderij niet van Pienemann is; in correspondentie met het Koninklijk Huisarchief is het door [eiser] als geschenk bedoelde doek geweigerd. De rechtbank sluit niet uit dat hierin meer pijn zit voor [eiser] dan in de restauratiekosten van € 365,-. Vooralsnog is, alweer mede doordat [gedaagde] de productie niet tijdig ontvangen had, het geschil op dit punt nog niet geheel duidelijk. Kennelijk verwijt [eiser] [gedaagde] bedrog. Onduidelijk is wie de restauratiekosten behoorde te betalen als [eiser] geen eigenaar van het schilderij was. Ook hier krijgt [eiser] de gelegenheid zijn standpunt toe te lichten en zal [gedaagde] kunnen reageren.
? Plückebaum (poezen en kikker). Ook hiervoor geldt dat [eiser] zijn stellingen op dit punt – het schilderij zou € 7.500,-waard zijn; de koopprijs was € 14.974,75 – nog onvoldoende heeft kunnen toelichten. De rechtbank zal [eiser] in de gelegenheid stellen met inachtneming van het hiervoor overwogene aan te geven welk verwijt hij [gedaagde] maakt. [gedaagde] zal vervolgens kunnen reageren.
? Tuite (marine). Ook hiervoor geldt dat [eiser] zijn stellingen op dit punt – een waarde van € 13.000,-, volgens Sotheby’s aanzienlijk minder, tegenover een aankoopprijs van € 19.338,30; [gedaagde] stelt over een rapport met een hogere taxatiewaarde te beschikken ([betrokkene]: € 27.500,-)– nog onvoldoende heeft kunnen toelichten. De rechtbank zal [eiser] in de gelegenheid stellen met inachtneming van het hiervoor overwogene aan te geven welk verwijt hij [gedaagde] maakt. [gedaagde] zal vervolgens kunnen reageren.
? J. Vos (zeilschepen aan havenhoofd). De situatie is vrijwel gelijk als bij het schilderij van Tuite, naast een koopprijs van € 9.075,- staan taxaties van € 19.000,- door [betrokkene] en De Boer (die ook hiervan de echtheid ontkent) en van € 4.000,- à € 5.000,- door het Haagse Venduehuis . Ook hier geldt dat [eiser] zijn stellingen op dit punt nog onvoldoende heeft kunnen toelichten. De rechtbank zal [eiser] in de gelegenheid stellen met inachtneming van het hiervoor overwogene aan te geven welk verwijt hij [gedaagde] maakt. [gedaagde] zal vervolgens kunnen reageren.
21. Wat het (ooit) aan Rubens toegeschreven portret betreft, is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] bij het advies tot aankoop en in verband met het inwinnen van advies bij een deskundige niet heeft gehandeld zoals van hem als adviseur in redelijkheid verwacht kon worden, zoals bedoeld onder 18 en 19. De rechtbank baseert dit oordeel op de volgende omstandigheden.
? Het moet vrijwel uitgesloten worden geacht dat een verkopende kunsthandelaar, wat [betrokkene], ook al trad hij als vertegenwoordiger op, was, zoals [gedaagde] ter comparitie heeft verklaard, de koper het voordeel van de twijfel gaf en omdat hij het schilderij snel kwijt wilde de mogelijkheid dat het een echte Rubens was, voor lief nam. Dat doet buiten bijzondere omstandigheden, waarvan niet gebleken is, geen enkele handelaar. In deze situatie had [gedaagde] derhalve [eiser] behoren uit te leggen dat de kans dat het schilderij een Rubens was, niet groot leek. Niet is gebleken dat hij dit heeft gedaan. Wel heeft hij verklaard op zijn gevoel te hebben kunnen vaststellen dat het schilderij van hoge kwaliteit en zijn prijs waard was. Waar vast staat dat [gedaagde] zelf geen expert op het gebied van zeventiende eeuwse schilderijen is, nam hij hierbij, gelet op het aanzienlijke bedrag dat met de aankoop gemoeid was, een groot risico dat niet strookt met de voorzichtigheid die van hem geëist mag worden (19). Niet is gebleken dat hij [eiser] daarvoor heeft gewaarschuwd en bijvoorbeeld heeft voorgesteld vóór de aankoop een of meer deskundige(n) te raadplegen. Integendeel, ter comparitie heeft hij niet [eiser]s verklaring weersproken “Beiden verzekerden mij dat het in ieder geval 17e eeuws was en een goed stuk. Het was zijn geld waard. Mij is bezworen dat het de moeite waard was om het te kopen en vervolgens eens te kijken wie het geschilderd had.”
? Wanneer drie naar het oordeel van [gedaagde] internationaal erkende experts – [betrokkene], [betrokkene] en [betrokkene] – worden benaderd is het niet aanvaardbaar te volstaan met een rapport van slechts een van hen.
? De onder 6 geciteerde brief van dr [betrokkene] duidt er anders dan gedaagden stellen, niet op dat het hem waarschijnlijk lijkt dat het portret door Rubens is geschilderd, maar dat het hem waarschijnlijk lijkt dat de erop voorgestelde vrouw bedoeld is te zijn de Anna van Oostenrijk die onder meer door Rubens en Pourbus is geschilderd. Dit blijkt uit de tekst van zijn brief en wordt bevestigd door het feit dat de vraag van [gedaagde] waarop hij antwoordt ook dáár over ging. Over het portret merkt hij verder alleen op dat hij twijfels heeft aan de kwaliteit en nog wel eens komt kijken als hij tijd heeft, wat overigens niet begrijpelijk is voor een kunsthistoricus die op het punt zou kunnen staan een Rubens te ‘ontdekken’.
? Uit algemeen toegankelijke gegevens – het internet – blijkt dat [betrokkene] weliswaar enige malen over voorstellingen op schilderijen van Rubens heeft gepubliceerd, maar niet dat hij een kenner zou zijn in die zin dat ergens uit zou blijken dat hij uit de combinatie van voorstelling en techniek van een schilderstuk zou kunnen concluderen dat het om een schilderij van de hand van P.P. Rubens gaat.
? Het rapport van dr [betrokkene] kan naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet worden gevolgd omdat de erin gevolgde redenering niet concludent is. De conclusie immers dat het portret geen kopie is omdat de kleding niet met die op het origineel overeenstemt is niet logisch omdat het kan gaan om een slechte kopie of een kopie waarin bewust de kleding anders is weergegeven, maar de aan deze conclusie verbonden conclusie dat het portret, omdat het geen kopie is, een voorstudie van de hand van Rubens zélf is, is ongerijmd omdat zij niet logisch is – het kan om een slechte kopie gaan – en bovendien volstrekt voorbij gaat aan de vragen of de stijl van schilderen, het materiaalgebruik en de ouderdom van de gebruikte materialen wel overeenstemmen met de conclusie dat het om een echte Rubens gaat, vragen die, naar algemeen, reeds uit de dagbladpers, bekend is, gesteld plegen te worden bij de vaststelling van de herkomst van een aan een uiterst belangrijke oude meester als Rubens toegeschreven schilderij.
22. Het onder 21 overwogene betekent dat [gedaagde] bij de aankoop niet handelde overeenkomstig de redelijkerwijs aan zijn optreden als adviseur te stellen eisen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de onder 21 genoemde omstandigheden alle tezamen meebrengen dat [gedaagde] op grond van het rapport van [betrokkene] in redelijkheid niet kón aannemen dat het om een Rubens ging. Hij is dus als adviseur tekortgeschoten bij de aankoop en bij het vragen van en omgaan met een expertise-rapport. [eiser] stelt hierdoor een schade te hebben geleden bestaande in de aankoopprijs plus de door hem aan Igor [gedaagde] betaalde € 100.000,- minus de waarde van het portret. Dit is juist. [gedaagde] gaat niet op deze redenering in, maar betoogt alleen dat het portret meer waard is dan het bedrag waarvoor het gekocht is, een stelling waarvoor de stukken geen enkel aanknopingspunt bieden. [gedaagde] gaat hierin voorbij aan de kern van [eiser]s betoog en dat is dat de koop en de betaling van € 100.000,- hebben plaatsgevonden op grond van adviezen die in redelijkheid niet gegeven hadden kunnen worden.
23. Bij de bepaling van het schadebedrag speelt de waarde van het portret een rol. Hierover zijn partijen het niet eens en slechts een deskundige die door de rechtbank wordt benoemd, zou de hier bruikbare waarde kunnen vaststellen, tenzij partijen het alsnog op dit punt eens worden. Een mogelijkheid zou kunnen zijn, overweegt de rechtbank ten overvloede, dat [gedaagde] het schilderij voor de door [eiser] betaalde prijs van [eiser] koopt, een mogelijkheid die omdat [gedaagde] heeft verklaard dat na de aankoop door [eiser] f. 90.000,- voor het portret is geboden, terwijl hij over een taxatierapport dat € 70.000,- als waarde noemt, beschikt, voor beide partijen bevredigend zou moeten zijn. Een andere mogelijkheid zou kunnen zijn er in het kader van de schadevaststelling een waarde aan toe te kennen die ligt in de buurt van de door Sotheby’s en Christies genoemde bedragen. Gelet op de grootte van deze bedragen en het ontbreken van enig goed onderbouwd rapport dat op een hogere waarde duidt, moet er ernstig rekening mee worden gehouden dat de kosten van een deskundigenonderzoek zoals de rechtbank zich dat voorstelt, de waarde van het portret te boven kan gaan. Partijen zullen zich ook hierover bij akte kunnen uitlaten.
24. De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen voor bovenbedoelde uitlatingen. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing
De rechtbank,
rechtdoende,
verwijst de zaak naar de rol van 27 oktober 2004 teneinde [eiser] in staat te stellen zich bij akte uit te laten over de in dit vonnis aangegeven onderwerpen;
verstaat dat [gedaagde] vervolgens in de gelegenheid is op de rolzitting van 24 november 2004 een antwoordakte te verzoeken;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr J.D.A. den Tonkelaar en uitge-spro-ken in het openbaar op 22 september 2004.
de griffier de rechter