Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 98737 / HA ZA 03-618
Datum vonnis: 15 september 2004
1. [eiseres],
wonende te [woonplaats],
2. [eiser],
wonende te [woonplaats],
3. [eiser],
wonende te [woonplaats],
4. [eiseres],
wonende te [woonplaats],
eisers,
procureur mr. P.R.M. Noppen,
advocaat mr. G. Bosma te Utrecht,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. P.A.C. de Vries,
advocaat mr. G. de Gelder te Woudenberg.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 10 maart 2004 wordt naar dat vonnis verwezen. Daarna zijn de volgende processtukken gewisseld:
* een akteverzoek van de zijde van [gedaagde];
* een akteverzoek van de zijde van [eiseres] c.s..
Ten slotte is vonnis bepaald.
De verdere beoordeling van het geschil
1. In het tussenvonnis van 10 maart 2004 is beslist dat [gedaagde] verplicht is om rekening en verantwoording af te leggen jegens eisers 2-4 over de periode augustus 2000 tot (uiterlijk) 17 april 2002.
2. [gedaagde] heeft in haar akte na tussenvonnis als produktie 9 een overzicht overgelegd waarin zij vanaf 2 oktober 2000 tot 20 maart 2002 over een aantal uitgaven een verklaring geeft. Voor het overige heeft zij gesteld dat erflater in de laatste jaren van zijn leven een heel vrijgevig man is geweest, die aan vele mensen hoge bedragen kado deed en ook gouden sieraden op zijn kosten liet kopen. Deze stelling heeft [gedaagde] onderbouwd met drie verklaringen, één van de overburen van erflater, één van [betrokkene] (een dochter van [gedaagde]) en haar vriend en één van [betrokkene] (een andere dochter).
3. Eisers hebben uitvoerig gemotiveerd en onderbouwd gereageerd op de akte van [gedaagde]. Daarin hebben zij erop gewezen dat [gedaagde] over vele grote bedragen geen verklaring heeft gegeven. Verder hebben zij betwist dat erflater zo vrijgevig was als [gedaagde] stelt. Ook hebben zij op een aantal punten aangegeven dat en waarom zij de verklaringen van [gedaagde] niet geloofwaardig vinden.
4. De rechtbank oordeelt als volgt. De door [gedaagde] afgelegde rekening en verantwoording is zeer onvolledig. Bovendien komt een aantal verklaringen onaannemelijk voor, gezien de hoogte van de bedragen en de vaagheid van de verklaring.
Zo krijgt [gedaagde] op 13 oktober 2000 ƒ 15.000,- kado voor haar ramen en op 30 oktober 2000 krijgt ze nog eens ƒ 10.000,- als “beloning om mijn rekeningen te betalen voor levensonderhoud”. Op 28 maart 2001 krijgt ze dan ƒ 7.000,-, maar ze weet niet meer waarvoor. Op 10 april 2001 gaat ze met haar kinderen winkelen en geeft ƒ 1.750,- uit. Op 7 augustus 2001 krijgt ze ƒ 1.500,- als “fooi voor de vakantie”. Op 31 augustus 2001 wordt dan nog ƒ 4.000,- uitgegeven voor de vakantie, volgens [gedaagde] door erflater zelf. Zij kan de uitgave op 11 oktober 2001 van ƒ 5.000,- niet verklaren. Op 9 januari 2002 krijgt [gedaagde] € 2.268,90 als “Nieuwjaarsfooi”. Op 8 januari 2002 wordt er € 10.000,- opgenomen en [gedaagde] stelt dat zij niet weet wat erflater daarmee heeft gedaan. Op 30 januari 2002 wordt er weer € 5.000,- opgenomen en [gedaagde] zet daarbij “zie boven”. Ook hier gaat het volgens haar dus om geld dat erflater zou hebben gekregen en waarvan zij niet weet wat hij ermee heeft gedaan. Op 15 februari 2002 krijgt ze dan nog voor € 600,- kado’s voor haar verjaardag. Op 20 maart 2003 krijgen haar dochters € 900,- mee voor een vakantie.
5. Eisers hebben erop gewezen dat vele van de hoge geldopnames samenvielen met ziekteperioden van erflater, zodat het niet aannemelijk is dat erflater deze bedragen zelf heeft opgenomen, terwijl ook vraagtekens te zetten zijn bij de door hem daarvoor verleende opdrachten. Ook wijzen eisers erop dat in september 2000 grote bedragen zijn opgenomen, die niet zijn verklaard terwijl eisers wel de betreffende rekeningafschriften hebben overgelegd, zodat [gedaagde] haar opgave daarop had kunnen baseren. Ook over de periode 30 oktober 2000 tot 27 maart 2001 is niets verklaard. Verder laten eisers zien dat [gedaagde] vaak maar een klein deel van de verrichte geldopnames van een verklaring heeft voorzien, zodat van de rest van de bedragen onduidelijk is wat ermee is gebeurd.
Eisers hebben al in een eerder stadium heel duidelijk gemaakt dat zij de geldopnames juist vreemd vonden in het licht van de ziekteperiodes van erflater, zodat het op de weg van [gedaagde] had gelegen om hierover uitleg te geven in haar akte waarin zij rekening en verantwoording aflegt. Nu zij dit heeft nagelaten, overtuigt haar verklaring niet. Voorts stelt de rechtbank vast dat [gedaagde] inderdaad vele bedragen niet heeft verklaard.
6. De rechtbank wil er rekening mee houden dat [gedaagde] niet alles meer precies weet en niet overal een verklaring voor kan geven. Ook wil de rechtbank nog wel aannemen dat erflater in de laatste jaren van zijn leven vrijgeviger is geweest dan voorheen. Dat hij gouden sieraden heeft weggegeven, staat wel vast. Verder is het heel goed mogelijk dat hij aan diverse mensen geld heeft gegeven. Ook is duidelijk dat hij de zorg en aandacht van [gedaagde] erg op prijs stelde en haar daarvoor goed wilde belonen. Verder lijkt aannemelijk dat hij de kosten van de huishouding van [gedaagde] gedeeltelijk heeft willen betalen om haar tegemoet te komen. Een en ander brengt mee dat ten aanzien van een deel van de onverklaarde uitgaven niet gezegd kan worden dat [gedaagde] daarvoor aansprakelijk is.
7. De rechtbank laat maar in het midden of de betalingen en giften een vorm van beloning voor verrichte diensten waren (wat de vraag doet rijzen of er wel inkomstenbelasting is betaald over de waarde van die beloning, terwijl bij de rechtbank ook vragen opkomen over de verhouding tussen het werken tegen beloning en de WAO-uitkering van [gedaagde]) of dat het ging om een liefdesrelatie die ertoe leidde dat erflater [gedaagde] in hoge mate financieel ging onderhouden. Het woord “fooi” en “beloning” lijkt overigens meer te duiden op beloning voor verrichte diensten. Hoe het ook zij, duidelijk is dat erflater heeft gewild dat [gedaagde] goed beloond werd voor haar inzet en trouw. Daaraan kunnen eisers niets veranderen.
8. De uitgaven van erflater zijn echter in de periode waarover [gedaagde] rekening en verantwoording moet afleggen, dermate hoog geweest en ze staan in een zo schril contrast met de periode waarin erflater nog een betere gezondheid had en [gedaagde] nog niet zijn pinpas met code had, dat de rechtbank de verklaring van [gedaagde] in dat licht voor een belangrijk deel te mager acht. Juist omdat zij erflater 24 uur per dag verzorgde, had zij beter moeten kunnen uitleggen wat er met al het geld is gebeurd. Dit geldt temeer nu zij in de loop van de tijd op diverse punten tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd, waarbij zij zich pas dingen herinnerde als er bewijs van op tafel kwam. [gedaagde] heeft de rechtbank er met haar uitleg niet van kunnen overtuigen dat de uitgaven geheel volgens de wil van erflater zijn gedaan. Zij heeft door haar eigen onvolledige en tegenstrijdige stellingen de indruk gewekt dat zij misbruik heeft gemaakt van de situatie en zij heeft zodanig onvolledig rekening en verantwoording afgelegd, dat de rechtbank van oordeel is dat [gedaagde] voor een flink deel van het onverklaarde bedrag aansprakelijk kan worden gehouden.
9. De rechtbank kan op basis van de stukken niet uitrekenen welk deel nu precies onverklaard is gebleven en welk deel daarvan waarschijnlijk toch in orde is. Daarom zal de rechtbank ex aequo et bono het bedrag van het tekort moeten schatten. Daarbij neemt de rechtbank als uitgangspunt de onbestreden stelling van eisers (al betrokken bij repliek) dat het vermogen van erflater ten tijde van zijn overlijden was geslonken van ƒ 297.600,- naar ƒ 151.400,- en dat volgens de schattingen van eisers, waarbij rekening is gehouden met inkomen, vaste lasten, vakanties en de giften aan [gedaagde] tot het door haarzelf opgegeven bedrag van ƒ 39.680,-, het vermogen ƒ 273.722,- had moeten zijn, zodat er een bedrag van ƒ 122.310,- onverklaard is.
Er vanuit gaande dat erflater een aantal vaste uitgaven van [gedaagde] voor haar heeft willen betalen (benzine, kleding, huishouduitgaven) en er vanuit gaande dat hij (ook aan derden) vrij veel kado’s heeft gegeven bovenop de giften aan [gedaagde] van totaal bijna ƒ 40.000,-, komt het de rechtbank voldoende aannemelijk voor dat van het onverklaarde bedrag van ƒ 122.310,- in de betreffende periode van ruim anderhalf jaar (augustus 2000-maart 2002) nog eens ongeveer ƒ 40.000,- is uitgegeven op een manier die de goedkeuring van erflater had. Dat levert een onverklaard bedrag op van (ƒ 122.310,- min ƒ 40.000,- =) ƒ 82.310,-, ofwel € 37.350,65. De rechtbank is, alles afwegend, van oordeel dat [gedaagde] aansprakelijk is voor het tekort van afgerond € 37.000,-.
10. Eisers hebben gevorderd dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling aan hen van het bedrag dat blijkens de afgelegde rekening en verantwoording aan hen zal toekomen. [gedaagde] heeft in dat verband aangevoerd dat een eventueel tekort niet alleen aan eisers sub 2-4 toekomt, maar ook aan de derde zoon, die in deze procedure geen partij is, en aan haarzelf, nu zij door erflater tot erfgenaam is benoemd.
11. De rechtbank heeft in het tussenvonnis al beslist dat de vordering ten aanzien van eiseres sub 1 niet-ontvankelijk zal worden verklaard, omdat zij in elk geval onder het legaat zal kunnen worden uitbetaald. Eisers stellen in hun akte na tussenvonnis wel dat dit niet juist is, maar zij onderbouwen dat niet. Uit hun eigen stellingen volgt dat het vermogen van erflater ten tijde van zijn overlijden ruim ƒ 150.000,- bedroeg. De rechtbank kan daarom niet inzien waarom eiseres sub 1 de haar toegekende € 5.000,- daaruit niet betaald zou kunnen krijgen.
12. In het tussenvonnis van 10 maart 2004 heeft de rechtbank al overwogen (r.o. 26) dat eisers sub 2-4 schade leiden als er sprake is van een onverklaard tekort waarvoor [gedaagde] aansprakelijk is, en dat die schade door [gedaagde] aan hen moet worden vergoed. Zoals in r.o. 27 van het tussenvonnis is overwogen, is de hoogte van de door eisers 2-4 geleden schade niet gelijk aan het vastgestelde tekort waarvoor [gedaagde] aansprakelijk wordt geacht. Het tekort moet immers worden opgeteld bij het te vererven vermogen van erflater, waarna de derde zoon en [gedaagde] zelf ook meedelen in dit grotere vermogen. Het komt erop neer dat het te erven bedrag voor eisers 2-4 hoger zou zijn geweest als het vermogen van erflater zou zijn verhoogd met het bedrag van het tekort waarvoor [gedaagde] aansprakelijk is. Het verschil tussen dat hogere bedrag en het feitelijk uitgekeerde of uit te keren bedrag vormt dan de schade van eisers sub 2-4.
13. De rechtbank verzoekt thans aan eisers sub 2-4 om bij akte een onderbouwde berekening van de notaris over te leggen waarin het verschil wordt berekend tussen de daadwerkelijke uitkering uit de erfenis voor eisers sub 2-4 en de uitkering die zij zouden hebben ontvangen als de nalatenschap van erflater wordt verhoogd met het bedrag van € 37.000,- waarvoor [gedaagde] aansprakelijk is. [gedaagde] zal op die berekening bij antwoordakte mogen reageren. Daarna zal de rechtbank bepalen welk bedrag aan schadevergoeding aan eisers sub 2-4 toekomt.
14. Een ander punt is de inboedel van het huis van erflater. Eisers blijven daarover volhouden dat [gedaagde] zich deze deels heeft toegeëigend maar [gedaagde] blijft dit betwisten, ook in haar akte na tussenvonnis. De omstandigheid dat de rechtbank in het tussenvonnis heeft beslist dat [gedaagde] een verklaring moest geven over het verdwijnen van inboedelgoederen, kan er niet aan afdoen dat de stelplicht en bewijslast in dit verband bij eisers berust. Er zijn in de stukken echter geen concrete stellingen te vinden die na bewijslevering kunnen leiden tot veroordeling van [gedaagde] op dit punt.
15. Voor wat betreft het servies is de rechtbank van oordeel dat het inderdaad zo verdacht is dat alleen een deel van het servies uit de kast was verdwenen op een manier die niet direct opvalt, dat de schriftelijke verklaringen van de dochters van [gedaagde] daarover (dat erflater het servies aan [betrokkene] zou hebben gegeven) niet geloofwaardig zijn. Dit geldt temeer nu [gedaagde] niet heeft betwist dat zij eerst tegen eisers heeft gezegd dat ze niet wist waar het servies was, dat ze later heeft gezegd dat ze het had laten vallen en dat ze daarna heeft toegegeven dat het bij haar dochter was. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] ervoor moet zorgen dat haar dochter het bij haar aanwezige gedeelte van het servies aan eisers teruggeeft of anders de waarde daarvan aan eisers vergoedt. Een dergelijke veroordeling is echter nog niet door eisers gevorderd. In de door eisers te nemen akte kan op dit punt eventueel nog een eiswijziging plaatsvinden.
16. Over de Perzische tapijten die verdwenen zijn, heeft [gedaagde] in haar akte na tussenvonnis aangevoerd dat zij deze nooit in de woning van erflater heeft gezien en dat zij ze ook niet heeft meegenomen. Vervolgens hebben eisers ermee volstaan te ontkennen dat zij zelf zaken uit de woning hebben gehaald. Zij hebben op dit punt geen concrete stellingen betrokken en ook geen bewijs aangeboden. Dit brengt mee dat zij hun stelling dat [gedaagde] de tapijten heeft meegenomen, onvoldoende hebben onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan voorbij zal gaan.
17. De rechtbank zal geen acht slaan op de geheel nieuwe stellingen van eisers 2-4 in punt 47 van hun akte na tussenvonnis over de nalatenschap van hun moeder, die in vruchtgebruik was gegeven aan hun vader (erflater). Het is de rechtbank niet duidelijk welke conclusie daaraan volgens eisers moet worden verbonden, terwijl [gedaagde] bovendien niet meer in de gelegenheid is geweest om hierop te reageren.
verwijst de zaak naar de rol van 13 oktober 2004 voor het verzoeken van een akte door eisers sub 2-4 met een berekening van de notaris zoals bedoeld in r.o. 13;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M. Smit en uitgesproken in het openbaar op 15 september 2004.