Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 115515 / KG ZA 04-456
Datum vonnis: 7 september 2004
1. [eiser],
wonende te [woonplaats],
2. [eiseres],
wonende te [woonplaats],
eisers bij dagvaarding van 27 juli 2004,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaat mr. P.C. Knijp te Rotterdam,
de naamloze vennootschap
RVS SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Ede (Gld.),
gedaagde,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. D.J. van der Kolk te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als “[eiser] c.s.” en “RVS”.
Het verloop van de procedure
[eiser] c.s. hebben RVS ter terechtzitting in kort geding doen dagvaarden en gevorderd als weergegeven in de dagvaarding. Voorafgaand aan de zitting heeft de advocaat van [eiser] c.s. nog enkele producties toegezonden. RVS heeft ter terechtzitting geconcludeerd tot weigering van de gevorderde voorzieningen. Partijen hebben de zaak bepleit en nader toegelicht. Ten slotte is vonnis bepaald op heden.
1.1 Eiseres sub 2 (hierna: De Vries) bezit een woning aan [adres]es] te [woonplaats]. Ten behoeve van deze woning was op haar naam een opstalverzekering afgesloten bij Nationale Nederlanden Verzekeringen.
1.2 In november 2001 is eiser sub 1 (hierna: [eiser]) in contact gekomen met de heer [betrokkene], een loondienstagent van RVS. [eiser] heeft [betrokkene] toen verzocht al zijn verzekeringen, waaronder ook de opstalverzekering ten behoeve van de woning aan de [adres], over te nemen. [betrokkene] heeft [eiser] vervolgens enkele vragen gesteld en hij heeft de antwoorden ingevuld op zijn laptop. Op de vraag of [eiser] gedurende de laatste acht jaar een strafrechtelijk verleden had, werd door [betrokkene] ‘neen’ ingevuld. [betrokkene] heeft vervolgens een nieuwe inboedel- en woonhuis-verzekering afgesloten bij RVS, ten behoeve van [eiser] c.s.
1.3 [eiser] heeft tussen 1993 en 2001 feitelijk wel contacten gehad met Justitie.
1.4 Op 4 mei 2003 heeft brand gewoed in het pand aan de [adres]. Ter zake van de oorzaak van deze brand hebben onderzoekers van het door RVS ingeschakelde bureau Crito B.V. vastgesteld dat sprake is geweest van brandstichting. De omvang van de totale schade is door experts van beide partijen bij ‘akte van taxatie’ vastgesteld op € 388.423,51 waarvan € 209.582,51 voor bouwkundige herstelkosten en € 178.841,- voor reinigingskosten inboedel, reconditioneringskosten apparatuur, transportkosten en extra kosten tijdelijk verblijf elders. In genoemde akte staat voorts dat de verzekerde som voor de inboedelverzekering € 134.450,- bedraagt.
1.5 [eiser] c.s. hebben zich voor vergoeding van deze schade tot RVS gewend. Bij brief van 7 oktober 2003 heeft RVS de claim van [eiser] c.s. afgewezen. Daartoe heeft RVS in deze brief primair beroep gedaan op artikel 251 Wetboek van Koophandel (hierna: K), omdat [eiser] bij de aanvraag van de verzekeringen de vraag met betrekking tot zijn strafrechtelijk verleden niet volledig en naar waarheid heeft beantwoord. Subsidiair heeft RVS in dezelfde brief aangevoerd dat [eiser], kort gezegd, geen volledige opening van zaken heeft gegeven over de oorzaak van de brand zodat zijn vordering op grond van de polisvoorwaarden is vervallen. Ten slotte heeft RVS erop gewezen dat o.a. vanwege onderverzekering van de inboedel niet het door de experts volledig vastgestelde schadebedrag voor vergoeding in aanmerking komt.
1.6 In januari 2004 zijn door de toen voor [eiser] c.s. optredende belangenbehartiger [betrokkene] gesprekken gevoerd met een aantal personen, aan wie is gevraagd wat zij wisten over het afsluiten door [eiser] van de onder 1.2 genoemde verzekeringen bij RVS. Deze gesprekken zijn door genoemde Van der Vaart uitgewerkt in een aantal schriftelijke verklaringen die door bedoelde personen zijn ondertekend. Deze verklaringen bevinden zich bij de door [eiser] c.s. overgelegde stukken.
1.7 Op verzoek van [eiser] c.s. is in mei 2004 bij deze rechtbank een voorlopig getuigenverhoor gehouden. Bij die verhoren is (de advocaat van) RVS aanwezig geweest. De processen-verbaal daarvan bevinden zich bij de door [eiser] c.s. overgelegde stukken.
2.1 [eiser] c.s. vorderen, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, dat RVS wordt veroordeeld om binnen vijf dagen na dagtekening van het vonnis haar verplichtingen onder de verzekeringspolissen na te komen en uit dien hoofde aan [eiser] c.s. de schade ad € 388.423,51 te vergoeden die ten gevolge van brand is ontstaan aan het hen in eigendom toebehorende pand aan [adres]es] te [woonplaats], vermeerderd met de wettelijke rente over voormeld bedrag vanaf 4 mei 2003 en met veroordeling van RVS in de proceskosten.
2.2 [eiser] c.s. leggen -zakelijk weergegeven- aan hun vordering ten grondslag de stelling dat het strafrechtelijk verleden van [eiser] bij het aangaan van de verzekeringen niet is verzwegen zodat het beroep op artikel 251 K. faalt. Daarnaast beroepen zij zich op een door RVS gepleegde tekortkoming die hen aanspraak verschaft op schadevergoeding. [betrokkene] is volgens [eiser] c.s. niet als een redelijk handelend en redelijk bekwaam tussenpersoon opgetreden en hij is zijn verplichtingen niet deugdelijk nagekomen. [eiser] c.s wijzen daartoe op een aantal fouten die door [betrokkene] zijn gemaakt, welke fouten RVS zijn toe te rekenen volgens [eiser] c.s., aangezien [betrokkene] daar in loondienst is.
2.3 RVS voert gemotiveerd verweer tegen het gevorderde waarop, voor zover van belang, hierna zal worden ingegaan.
De motivering van de beslissing
3.1 Vooropgesteld wordt dat onderhavig kort geding een geldvordering betreft. Voor toewijzing van een geldvordering in kort geding moet in ieder geval de voorwaarde zijn vervuld dat het bestaan en de omvang van de vordering in hoge mate aannemelijk zijn. Dit is het geval als de vordering niet wordt bestreden of indien met voldoende mate van zekerheid is te verwachten dat de bodemrechter met verwerping van de gevoerde verweren de vordering zal toewijzen. Voorts moet uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist zijn en mag het risico van onmogelijkheid van terugbetaling -bij afweging van de belangen van partijen- niet aan toewijzing in de weg staan.
3.2 Tegen deze achtergrond zal allereerst worden beoordeeld of de vordering van [eiser] c.s. als nakoming van de verzekeringsovereenkomsten kan worden toegewezen. In het daarover tussen de partijen gevoerde debat staat het beroep van RVS op artikel 251 K. centraal. Vast staat dat [betrokkene] ‘neen’ heeft ingevuld op zijn laptop bij de vraag of [eiser] in de 8 jaar voorafgaand aan het sluiten van de desbetreffende verzekeringen in contact is geweest met justitie en dat dit antwoord feitelijk niet juist is. RVS stelt dat [eiser] zijn strafrechtelijk verleden heeft verzwegen en dat zij op grond hiervan de verzekerings-overeenkomst met terugwerkende kracht kan vernietigen. [eiser] c.s. betwisten dat er sprake zou zijn van verzwijging en zij wijzen in dit verband op een aantal verklaringen die in het kader van het voorlopig getuigenverhoor zijn afgelegd, waaruit zou volgen dat [eiser] volledige openheid van zaken heeft gegeven omtrent zijn strafrechtelijk verleden.
Volgens RVS gaat het daarbij om verklaringen van wat vrienden c.q. familieleden van [eiser] waaraan zij geen enkel geloof hecht althans niet zodanig dat de volgens haar duidelijk andersluidende verklaring van [betrokkene] daarmee terzijde geschoven kan worden.
3.3 De voorzieningenrechter gaat er voorshands geoordeeld van uit dat RVS, op wie de bewijslast van de gestelde verzwijging rust, dat bewijs in de bodemprocedure met schriftelijke bescheiden zal leveren. Dat [eiser] geen handtekening heeft gezet onder een aanvraag omdat een digitaal aanvraagformulier is gebruikt, doet daaraan niet af. In de bodemprocedure is het vervolgens aan [eiser] c.s. om tegenbewijs te leveren. Daartoe zullen de reeds in het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen worden beoordeeld en gewaardeerd. Dat dit aan de bodemrechter is voorbehouden is evident maar anders dan RVS meent, verhindert dat de voorzieningenrechter niet diezelfde verklaringen te beoordelen met het oog op een voorspelling, naar de onder 3.1 verwoorde maatstaf, van de uitkomst van de bodemprocedure en een daarop te baseren beslissing.
3.4 Bij het tegenbewijs van [eiser] c.s. gaat het om het door hen weergegeven verloop van het tussen [betrokkene] en [eiser] in november 2001 gevoerde gesprek. Als juist is dat dit is verlopen op de door [eiser] c.s. geschetste wijze dan houdt het beroep op artikel 251 K geen stand omdat dan geoordeeld moet worden dat [betrokkene] als feitelijk handelende gevolmachtigde van RVS kennis heeft vergaard over het strafrechtelijk verleden van [eiser]. Zijn bekendheid daarmee moet dan, gelet op het aandeel dat hij heeft gehad in de totstandkoming van de overeenkomsten, aan RVS worden toegerekend in die zin dat zij geacht moet worden daarmee bekend te zijn geweest (HR 15 februari 1991, NJ 1991, 493). Van verzwijging kan dan geen sprake zijn. Dan geldt slechts dat de polissen foutief zijn opgemaakt zonder dat [eiser] c.s. daartoe hebben bijgedragen.
3.5 [eiser], wiens partij-getuigenverklaring bij het leveren van tegenbewijs niet is onderworpen aan de beperking van artikel 164 lid 2 Rv (HR 7 april 2001, NJ 2001, 32), heeft voor zover van belang verklaart:
“Vervolgens heeft [betrokkene] samen met mij een vragenlijst doorgelopen. Op enig moment vroeg hij mij of ik in aanraking was geweest met Justitie. Daarop heb ik geantwoord dat dit het geval was. Hij vroeg mij of het grote fraudezaken van verzekeringen of iets met brand betrof. Ik zei dat dat niet zo was. Ik heb hem verteld dat ik een aantal malen met de politie in aanraking ben geweest. Zo heb ik verteld dat ik betrokken ben geweest bij een vernieling tijdens een avondje stappen en dat iemand anders een deuk in een autodeur heeft getrapt, maar waarvoor ik de boete heb betaald. Dit was een boete van f 750,00. Ik vroeg hem of hij dat moest melden, maar [betrokkene] vond het niet relevant. [..] Toen we klaar waren, zijn we naar de receptie gelopen en heb ik met [betrokkene] koffie gedronken en even nagepraat en nog eens gevraagd of alles nu goed geregeld was. Ook heb ik hem nog een keer gevraagd of mijn strafrechtelijk verleden niet gemeld moest worden, de woorden die ik gebruikt heb kan ik mij niet meer herinneren.”
Tevens heeft [eiser] verklaard dat hij toevallig met [betrokkene] in gesprek raakte op zijn bedrijf toen een van zijn medewerkers een spaarverzekering afsloot. Daarin was [eiser] ook geïnteresseerd. Toen gaandeweg ook andere verzekeringen ter sprake kwamen heeft [eiser], zo verklaarde hij, aan [betrokkene] gezegd dat hij zijn hele verzekeringspakket wel mocht overnemen.
Getuige [getuige], een neef van [eiser], heeft voor zover hier van belang verklaard:
“Op enig moment zei mijn oom, dhr. [eiser], tegen [betrokkene] dat hij al zijn verzekeringen wel mocht overnemen als hij het verder dan in orde zou maken. [betrokkene] zei dat dit geen probleem was. Toen vroeg mijn oom aan [betrokkene] ‘zijn er dingen van mij die je dan moet weten?’. Vervolgens vroeg [betrokkene] of er omstandigheden waren waardoor de verzekering zou kunnen worden geweigerd. Mijn oom zei daarop dat er in het verleden wel kleine dingetjes waren geweest. Ik weet niet meer waarop mijn oom precies doelde. Ik weet nog wel heel zeker dat de reactie van [betrokkene] was dat dit geen probleem was.”
Getuige [getuige], als boekhouder in dienstbetrekking voor [eiser] werkzaam, heeft voor zover hier van belang verklaard:
“[betrokkene] was bezig een verzekering af te sluiten. Ik hoorde dat het ging om een spaarplan en raakte ook geïnteresseerd. [..] Toen ik klaar was kwam [eiser] binnen, die vroeg waar wij het over hadden. Ik heb hem verteld over het spaarplan voor mijn kinderen. [eiser] raakte ook geïnteresseerd en heeft ook een spaarverzekering voor zijn kinderen afgesloten. Vervolgens wilde [eiser] ook dat [betrokkene] al zijn verzekeringen zou overnemen. Dat heeft [betrokkene] vervolgens in zijn lap top ingevoerd en heeft wat vragen gesteld over gezinssamenstelling e.d. Daarna heeft [eiser] zelf aan hem gevraagd of hij nog moest vermelden dat hij een akkefietje met de politie in het verleden heeft gehad, boetes en zo. [betrokkene] vond dit niet van toepassing. Hij was binnen een paar minuutjes klaar.”
Ook heeft [getuige] verklaard dat geen van de gesprekken die [betrokkene] de bewuste dag heeft gevoerd (met hem, [betrokkene] en [eiser]) lang heeft geduurd, dat hij zelf die dag ook nog een inboedelverzekering heeft afgesloten en dat hem in dat verband door [betrokkene] niet is gevraagd naar een strafrechtelijk verleden.
Getuige [betrokkene], ex-werknemer van [eiser], heeft voor zover hier van belang verklaard:
“[eiser] heeft toen uit zichzelf verteld over zijn verleden en dat hij de laatste 10 jaar niet meer met justitie in aanraking was geweest. Over zijn verleden vertelde hij dat hij in de jaren 70 in aanraking was geweest met de FIOD en dat hij verder wat bekeuringen had gekregen. [betrokkene] zei toen dat dit geen enkel probleem was en dat hij hem als een goede klant zag voor RVS.”
Getuige [getuige] heeft voor zover hier van belang, verklaard:
“Ik kwam en kom regelmatig in het bedrijf van [eiser]. Ik ben daar als het ware kind aan huis. [..] Ik stond bij de balie toen meerdere personen uit het kantoor kwamen. Ik zag dat [eiser], [betrokkene], [betrokkene] en [betrokkene], waarvan ik de achternamen niet ken, samen met een mij onbekende man naar buiten kwamen. [..] Toen hoorde ik dat [eiser] tegen de mij onbekende man zei, in bewoordingen met de volgende strekking:’moet je niet verder noteren dat ik met justitie in aanraking ben geweest?’. Die man zei daarop zoiets als:’nee, nee ik weet er van, het is geen probleem.’ Hij wuifde het als het ware weg. Ik dacht toen bij mezelf, snel mijn koffie opdrinken en wegwezen want eigenlijk wilde ik dit niet horen.”
Getuige [betrokkene], verzekeringsadviseur bij RVS, heeft voor zover hier van belang verklaard:
Al deze vragen heb ik met [eiser] doorgenomen en de gegevens in mijn laptop ingevoerd. [..] Aan het slot kwam ik zoals altijd toe aan de acceptatievragen. Een van die vragen gaat over strafrechtelijk verleden of vervolging van de verzekeringnemer of belanghebbenden in de afgelopen 5 of 8 jaar. Momenteel is dat 5 jaar maar misschien was dat toen nog steeds 8 jaar. Dat weet ik niet uit mijn hoofd. Ik kan mij vaag herinneren dat [eiser] mij toen heeft verteld dat hij iets met de belasting heeft gehad 9 á 10 jaar geleden. Ik kan mij niet herinneren dat hij nog andere dingen heeft genoemd. Ik weet ook niet meer wat mijn reactie op zijn antwoord was. [..] Ik heb zelf de vraag over het strafrechtelijk verleden gesteld. Dat moet ik ook doen want ik moet ieder scherm volledig invullen, anders kan ik de verzekeringsaanvraag niet accorderen.”
Volgens [betrokkene] was [getuige] aanwezig bij het gesprek met [eiser]. Op die dag, zo verklaart [betrokkene], heeft hij niet over privé verzekeringen voor [getuige] en [betrokkene] gesproken. Dat was eerder of later in de herinnering van [betrokkene].
3.6 De voorzieningenrechter komt op grond van de weergegeven getuigenverklaringen in samenhang met de door een aantal getuigen reeds eerder ondertekende schriftelijke verklaringen (zie onder 1.6) tot het oordeel dat met voldoende mate van zekerheid is te verwachten dat de bodemrechter [eiser] c.s. geslaagd zal achten in het leveren van tegenbewijs zodat het beroep op verzwijging van de zijde van RVS zal worden verworpen. Dat de getuigenverklaringen zonder enige betekenis of waardeloos zouden zijn, enkel vanwege het bestaan van een familie- of arbeidsrechtelijke relatie tussen (een aantal van) de getuigen en [eiser], vindt geen steun in enige rechtsregel. Bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen zal dat mee kunnen wegen vanwege het wellicht niet onbevooroordeeld zijn van deze getuigen, naast andere feiten en omstandigheden zoals de mate waarin de verklaringen elkaar ondersteunen en consistent zijn. Daarbij mogen verder ook de schriftelijke verklaringen van een aantal getuigen worden betrokken, nu aan die verklaringen vrije bewijskracht toekomt (HR 19 december 2003, NJ 2004, 151), en de betreffende getuigen bovendien nadien nog door de rechter-commissaris in het bijzijn van RVS onder ede zijn gehoord. In die verhoren is steeds de inhoud van de schriftelijke verklaring aan de orde gekomen, hebben de getuigen verklaard over de wijze waarop die verklaring tot stand is gekomen en hebben zij stellig gezegd te blijven bij de inhoud van hun schriftelijke verklaring. Dat maakt begrijpelijk dat bij het verhoor onder ede de getuigen minder gedetailleerd hebben verklaard dan zij (reeds) hadden gedaan in hun schriftelijke verklaring. De voorzieningenrechter verwacht dat de bodemrechter een en ander in elkaars verlengde zal beschouwen en zich niet ertoe zal beperken uitsluitend acht te slaan op hetgeen de getuigen hebben verklaard ten overstaan van de rechter-commissaris. Er is niet gesteld of gebleken dat de schriftelijke verklaringen zijn tot stand gekomen op een wijze die afbreuk doet aan de geloofwaardigheid daarvan. Daarvoor verschillen de verklaringen onderling ook te zeer in detail, sfeer en inhoud zodat aannemelijk is dat het authentieke verslagen zijn van wat de getuigen zich in januari 2004 herinnerden over de kwestie.
3.7 Voldoende aannemelijk is dat [eiser] in zijn gesprek met [betrokkene], toen het ging over zijn strafrechtelijk verleden, over méér heeft gesproken dan alleen maar ‘iets met de belasting’ zoals [betrokkene] heeft verklaard. De rode draad in de verklaringen van de overige getuigen is dat [eiser] wel degelijk heeft gesproken over ‘kleine dingetjes’, ‘akkefietjes met de politie’, ‘boetes en zo’, het voorval waarbij tijdens een avondje stappen een deuk in een auto was getrapt,’een paar incidenten met de politie’. Dat is weliswaar een wat grove en summiere aanduiding geweest van de feitelijke contacten die [eiser] heeft gehad met Justitie, maar voldoende om niet tot verzwijging te concluderen nu eveneens aannemelijk is dat [betrokkene] daarin niet (verder) geïnteresseerd was. Dat verklaren de getuigen in allerlei toonaarden duidelijk eenstemmig.
3.8 Daarbij komt nog dat de voorzieningenrechter, anders dan RVS, de verklaring van [betrokkene] helemaal niet ‘duidelijk andersluidend’ acht. [betrokkene] herinnert zich slechts positief iets over een belastingincident en niet dat [eiser] nog andere dingen heeft genoemd. Dat laatste heeft [betrokkene] echter niet uitdrukkelijk uitgesloten en hij weet ook niet meer te zeggen hoe hij op de mededeling van [eiser] over het belastingincident heeft gereageerd. Dat alles is op zichzelf wel begrijpelijk voor een verzekeringsadviseur die, naar wordt aangenomen, jaarlijks veelvuldig dergelijke gesprekken voert. Het is dan echter wel uiterst riskant om in een aangelegenheid als deze, waar het gaat om een groot financieel belang van de verzekerde, terug te vallen op het (feilbare) geheugen van de verzekeringsadviseur. Nu een en ander in de door RVS gekozen afhandelingsmethode (geen eigen opgave van de verzekerde maar invoering van door de adviseur te verzamelen gegevens in de laptop, zonder gedetailleerde aantekening daarvan) besloten ligt, behoort zij bij twijfel het risico daarvan te dragen. Dat er overigens reden is om aan het geheugen van [betrokkene] te twijfelen blijkt wel uit het feit dat de getuigen [betrokkene] en [getuige] zonder aarzeling verklaren dat zij op de bewuste dag voor hen persoonlijk verzekeringen hebben afgesloten -in feite was dat de aanleiding ertoe dat ook [eiser] geïnteresseerd raakte- terwijl [betrokkene] zich daar niets meer van kan herinneren en het situeert op een ander moment.
3.9 Ten overvloede wordt omtrent de subsidiaire grondslag van de vordering van [eiser] c.s. nog het volgende overwogen. Ook daarvan verwacht de voorzieningenrechter met voldoende mate van zekerheid dat deze in de bodemprocedure -zonodig- zal slagen. Daartoe wordt voorop gesteld dat [betrokkene] als loondienstagent evenzeer is te beschouwen als een tussenpersoon van wie mag worden verwacht dat hij aan de verzekeraar voldoende inlichtingen geeft om deze ervan te weerhouden naderhand een beroep op artikel 251 K. te doen (HR 11 december 1998, NJ 1999, 650). Dat nu heeft [betrokkene] onvoldoende gedaan. Dat is aannemelijk op grond van de getuigenverklaringen waaruit het duidelijke beeld naar voren komt dat [betrokkene] jegens [eiser] genoegen heeft genomen met antwoorden over diens strafrechtelijk verleden die voor een zorgvuldig tussenpersoon juist de aanleiding had moeten zijn om daarover verdere vragen te stellen. Dat heeft [betrokkene] niet gedaan. Aangenomen wordt dat behoorlijk doorvragen de antwoorden zou hebben opgeleverd op grond waarvan [eiser] c.s. kennelijk niet de proeve van het acceptatie-beleid van RVS zouden hebben doorstaan. In dat geval zouden zij echter hun bestaande verzekeringen hebben behouden waarop zij na de brand beroep hadden kunnen doen. In zoverre bestaat daarom tussen het aan RVS toerekenbare onzorgvuldig handelen van [betrokkene], per saldo bestaande uit diens inactiviteit, en de door [eiser] c.s. geleden schade voldoende causaal verband.
3.10 Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat de vordering van [eiser] c.s. in beginsel toewijsbaar is, nu zij onbestreden hebben gesteld dat zij over de hen toekomende liquide middelen dienen te beschikken om hun woonhuis voor verder verval te behoeden en zij er overigens groot belang bij hebben daar weer definitief te kunnen gaan wonen. Het spoedeisend belang van [eiser] c.s. is daarmee voldoende aannemelijk. Het restitutierisico is concreet niet gesteld of gebleken.
3.11 Aandacht verdient nog wel het van de zijde van RVS subsidiair gestelde in de brief van 7 oktober 2003 (zie 1.5). Daaraan wordt voorbij gegaan. Dat van der Lem c.s. geen volledige opening van zaken zouden hebben gegeven omtrent de oorzaak van de brand is onvoldoende gebleken. [eiser] c.s. hebben het ter zitting gemotiveerd betwist en RVS is er toen verder niet op ingegaan. Dat had wel op haar weg gelegen. Voor zover RVS zich erop (willen) beroepen dat [eiser] c.s. de brand door merkelijke schuld hebben veroorzaakt geldt dat RVS daarvan de bewijslast draagt (HR 12 januari 2001, NJ 2001, 419). Daarover heeft RVS echter niets gesteld. Aan het meer subsidiair gestelde met betrekking tot de opgeworpen vraag aan wie bij polisdekking de schadevergoeding toekomt, wordt eveneens voorbij gegaan. Het enkel opwerpen van een vraag is geen duidelijke stellingname in een rechtsgeding.
Blijft de kwestie van de gestelde onderverzekering. Die is inderdaad af te leiden uit het rapport van deskundigen (zie 1.4) in zoverre dat uit hoofde van de inboedelverzekering € 134.450,- in plaats van
€ 178.841,- vergoedbaar is. [eiser] c.s. hebben dat niet gemotiveerd weersproken. Rekening houdend daarmee is van het gevorderde bedrag € 344.032,51 toewijsbaar, welk bedrag aan [eiser] c.s. zal worden toegewezen. Over de ingangsdatum van de gevorderde wettelijke rente bestaat geen duidelijkheid. Dat zal in de bodemprocedure aan de orde moeten komen.
3.12 Als (overwegend) in het ongelijk gestelde partij zal RVS in de kosten van deze procedure worden veroordeeld.
veroordeelt RVS tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] c.s. te betalen een bedrag van € 344.032,51,
veroordeelt RVS in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak bepaald op € 703,- voor salaris en op € 241,- voor verschotten,
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
weigert het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.T.G. Roovers en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.C. Verra op 7 september 2004.