ECLI:NL:RBARN:2004:AR3166

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
25 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
102132
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van stakingen door vakbonden in het kader van een collectieve arbeidsovereenkomst

In deze zaak, die voor de Rechtbank Arnhem werd behandeld, vorderden de besloten vennootschappen Koninklijke Sphinx B.V. en Sphinx Technical Ceramics B.V. (hierna: Sphinx en STC) een verklaring voor recht dat de vakbonden De Unie en FNV onrechtmatig hadden gehandeld door een staking uit te roepen. De zaak betreft een geschil over de toepassing van een collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) en de daarbij behorende vredesplichtclausule. De rechtbank oordeelde dat de vakbonden in beginsel gerechtigd waren om te staken, omdat er sprake was van een belangengeschil in de zin van artikel 6 lid 4 van het Europees Sociaal Handvest (ESH). De vakbonden hadden de staking uitgeroepen in het kader van onderhandelingen over een sociaal plan voor de sluiting van STC, waarbij ook de belangen van de werknemers van Sphinx in het geding waren. De rechtbank concludeerde dat de vakbonden niet onrechtmatig hadden gehandeld, omdat zij de staking als uiterste middel hadden ingezet na meerdere onderhandelingen zonder resultaat. De rechtbank wees de vorderingen van Sphinx en STC af en veroordeelde hen in de proceskosten. Dit vonnis benadrukt de rechten van vakbonden en werknemers in het kader van collectieve acties en de toepassing van CAO-bepalingen.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 102132 / HA ZA 03-1175
Datum vonnis: 25 augustus 2004
Vonnis
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KONINKLIJKE SPHINX B.V.,
gevestigd te Maastricht,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SPHINX TECHNICAL CERAMICS B.V.,
gevestigd te Maastricht,
eisers,
procureur mr. J.M. Bosnak,
advocaat mr. M.R. van Hall te Utrecht,
tegen
1. de vereniging
DE UNIE, VAKBOND VOOR INDUSTRIE EN DIENSTVERLENING,
gevestigd te Houten,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. J.R. Berculo te Utrecht,
2. de vereniging
FNV BONDGENOTEN,
gevestigd te Amsterdam,
procureur mr. B.J. Schadd,
advocaat mr. R. van der Stege te Utrecht,
gedaagden.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als Sphinx en STC enerzijds en De Unie en FNV anderzijds.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 26 november 2003 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dit tussenvonnis is een comparitie van partijen gehouden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken. Ter gelegenheid van de comparitie hebben De Unie en FNV een akte genomen waarbij producties werden overgelegd. Op de comparitie hebben partijen pleitnotities overgelegd. Verder zijn nog de volgende processtukken gewisseld:
* een conclusie van repliek met producties;
* conclusies van dupliek.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
1. STC is een 100% dochter van Sphinx die op haar beurt een 100% dochter is van Allia International S.A. in Frankrijk, dat op haar beurt onderdeel is van Sanitec, een internationaal keramisch bedrijf.
2. De Unie en FNV zijn, naast CNV Bedrijvenbond, als vertegenwoordigers van de werknemers van Sphinx en STC partij bij de met Sphinx gesloten collectieve arbeidsovereenkomst, hierna te noemen CAO. De CAO trad in werking op 1 april 2002 en eindigde op 31 maart 2003. Deze CAO gold zowel voor de werknemers van STC als voor de werknemers van Sphinx.
3. Artikel 3 van de CAO luidt, voor zover hier van belang:
“1. De werknemersorganisatie verplicht zich deze collectieve arbeidsovereenkomst te goeder trouw na te komen en tijdens de duur van de overeenkomst geen stakingen in het bedrijf van de werkgever te zullen toepassen, noch toepassing daarvan te zullen bevorderen.
2. De werknemersorganisatie verplicht zich met alle haar ten dienste staande middelen nakoming van deze overeenkomst door haar leden te bevorderen, generlei actie te zullen voeren of te zullen bevorderen, welke beoogt wijziging te brengen in deze overeenkomst op en andere wijze dan die omschreven in de artikelen 27 en 28.”
Deze bepaling wordt door partijen ook wel aangeduid als de “vredesplichtclausule”.
In de besluitenlijst van het CAO overleg tussen Sphinx en de vakorganisaties d.d. 15 april 2002 wordt onder punt 14 met als opschrift “Aanvullende afspraak” verwezen naar “aanhangsel vredesplichtclausule”.
Dit aanhangsel vermeldt:
“De in de CAO vastgelegde vredesplichtclausule Artikel 3 zal niet van toepassing zijn voor zover het betreft het voorgenomen afstoten van STC en het door partijen daarover te voeren overleg.”
4. Bij brief van 25 oktober 2002 is namens Sphinx door de managing director [A] de ondernemingsraad van Sphinx, hierna te noemen OR, in de gelegenheid gesteld ingevolge artikel 25 lid 1 sub c van de Wet op de Ondernemingsraden (WOR) advies uit te brengen over het voorgenomen besluit tot bedrijfssluiting van STC. Voor wat betreft de werking van de WOR worden Sphinx en STC beschouwd als één onderneming en is sprake van één ondernemingsraad. De OR heeft op 10 februari 2003 schriftelijk advies uitgebracht aan [A] over het voorgenomen besluit tot sluiting van STC.
5. In verband met het voornemen van Sphinx om tot sluiting van STC over te gaan is door partijen onderhandeld over een sociaal plan ten behoeve van de werknemers van STC. Partijen hebben daarover onderhandeld op 5 december 2002, 9 januari 2003, 14 januari 2003, 22 januari 2003 en 27 januari 2003. Tijdens deze besprekingen heeft mevrouw [B] van de FNV het woord gevoerd namens de vakbonden en trad de heer [C] op namens Sphinx en STC. Tijdens het overleg van 27 januari 2003 is van de zijde van Sphinx een eindbod aan de vakbonden gedaan. Nog diezelfde dag hebben de bonden een schriftelijke samenvatting van dit eindbod gekregen van Sphinx. Voor de vakbonden was dit bod niet toereikend. De vakbonden hebben gemeld het eindbod aan hun leden te zullen voorleggen.
6. Op 30 januari 2003 hebben de vakbonden hun leden geraadpleegd. Deze zijn akkoord gegaan met een ultimatum, voorzien van een stakingssanctie. Bij aangetekend schrijven van 31 januari 2003 van de FNV, welke brief ook per fax is verzonden, is aan Sphinx, voor zover hier van belang, het volgende meegedeeld:
“In navolging van het door u gedane eindbod d.d. 27 januari 2003 voor een sociaal plan voor de medewerkers van STC stelt FNV Bondgenoten u hierbij een ultimatum.
..........
Ondanks meerdere verzoeken onzerzijds om toch verder te onderhandelen, was het duidelijk dat verder praten geen zin had omdat de heer [C] ons duidelijk maakte dat de door de Sphinx directie ingenomen positie niet meer zou wijzigen. Wij hebben op dat moment aangegeven dat uw eindbod onvoldoende was en dat wij dit bod met een negatief advies aan onze leden zouden voorleggen. Zoals gezegd hebben de leden het eindbod unaniem van de hand gewezen.
Vervolgens hebben wij onze leden bij Sphinx “Boschstraat” (Sphinx sanitair fabriek en kantoren) geraadpleegd. Immers ook daar bent u voornemens te rationaliseren en heeft u bij monde van uw onderhandelaar de heer [C] meerdere malen bevestigd dat het aldaar af te sluiten sociaal plan wat u betreft qua inhoud gelijk zal zijn aan het thans voorliggende eindbod. Voorts is er zoals u weet onder de werknemers in de produktie van sanitair veel onrust over het verplaatsen van deze fabriek naar een nieuwe locatie. Op dit moment zijn er veel geluiden die er op wijzen dat de nieuwe fabriek gevestigd zal worden op de STC locatie met veel minder stuks produktie en ook veel minder mensen dan in de oorspronkelijke plannen voor de nieuwe Phoenix fabriek.
...........
Indien wij niet uiterlijk vóór dinsdag 4 februari 2003, 0.00 uur een reactie van u hebben ontvangen waaruit blijkt dat u aan onze eisen tegemoet komt, dient u rekening te houden met door ons te organiseren en uit te roepen acties waaronder werkstaking.”
De brief was ondertekend door [B] en [D] van de FNV.
7. Bij (fax)brief van 3 februari 2003 heeft mr M.R. van Hall, namens Sphinx en STC , FNV verzocht om uiterlijk 14.00 uur die dag te bevestigen dat zij zal afzien van de voorgenomen acties, bij gebreke waarvan Sphinx de FNV in rechte zal betrekken.
8. FNV is niet bereid gebleken af te zien van de voorgenomen collectieve actie. Vervolgens hebben Sphinx en STC getracht de aangekondigde staking door de Voorzieningenrechter in Utrecht te laten verbieden. De voorzieningenrechter wees bij vonnis van 3 februari 2003 de vorderingen van Sphinx en STC af.
9. Door de werknemers van Sphinx en STC is vervolgens van dinsdag 4 februari tot en met vrijdag 7 februari 2003 gestaakt. De staking werd georganiseerd door onder meer FNV en De Unie. Op 9 februari 2003 zijn partijen een Sociaal Plan voor STC overeengekomen.
Het geschil
10. Sphinx en STC vorderen bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- te verklaren voor recht dat De Unie jegens Sphinx en/of STC onrechtmatig heeft gehandeld dan wel tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen en derhalve aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan geleden schade, nader op te maken bij staat;
- te verklaren voor recht dat FNV jegens Sphinx en/of STC onrechtmatig heeft gehandeld dan wel tekort geschoten is in de nakoming van haar verplichtingen en derhalve aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan geleden schade, nader op te maken bij staat;
- De Unie en FNV te veroordelen in de kosten van deze procedure.
11. Sphinx en STC hebben, kort samengevat, ter onderbouwing van hun vordering het volgende gesteld:
A. Ten aanzien van De Unie heeft primair te gelden dat sprake is van onrechtmatigheid omdat de Unie de staking nooit heeft aangekondigd.
B. Ten aanzien van De Unie (subsidiair) en FNV (primair) heeft te gelden dat de bij Sphinx georganiseerde staking onrechtmatig is omdat er ten aanzien van Sphinx geen belangengeschil bestond.
C. Voor zover de rechtbank zou oordelen dat De Unie en FNV op grond van het voorgaande niet onrechtmatig hebben gehandeld ten opzicht van Sphinx dan heeft het volgende te gelden. Het tussen partijen gevoerde overleg over een Sociaal Plan is geen belangenconflict als bedoeld in artikel 6 lid 4 ESH. De door partijen bij de CAO overeengekomen absolute vredesplichtclausule verbiedt de bonden stakingen te bevorderen. De door de vakbonden georganiseerde staking kan de spelregel- en misbruiktoets niet doorstaan omdat zwaarwegende procedureregels zijn veronachtzaamd en omdat de vakbonden na afweging van alle omstandigheden in redelijkheid niet tot deze staking hadden kunnen komen.
D. Hetgeen Sphinx onder C heeft vastgesteld heeft eveneens ten aanzien van STC te gelden. Sub B ziet niet op STC, sub A wel.
12. De Unie en FNV hebben gemotiveerd verweer gevoerd tegen deze
vorderingen.
De beoordeling van het geschil
Het stakingsrecht algemeen
13. Het recht op het voeren van collectieve acties van werknemers of hun vertegenwoordigende vakbonden, waaronder begrepen het stakingsrecht, wordt in beginsel beheerst door de bepalingen van het Europees Sociaal Handvest (ESH). In artikel 6 aanhef en onder lid 4 van het ESH wordt het recht van werknemers of hun vertegenwoordigende vakbonden op het collectief optreden erkend in gevallen van belangengeschillen met werkgevers, behoudens verplichtingen uit hoofde van reeds eerder gesloten collectieve arbeidsovereenkomsten. Wordt een collectieve actie gedekt door artikel 6 lid 4 ESH, dan brengt dat mee dat deze in beginsel moet worden geduld als een rechtmatige uitoefening van het in deze verdragsbepaling erkende grondrecht, ondanks de met haar beoogde en op de koop toe genomen schadelijke gevolgen voor de bestaakte werkgever en derden.
14. Voor het oordeel dat de staking niettemin onrechtmatig is, is slechts plaats indien zwaarwegende procedureregels (“spelregels”) zijn veronachtzaamd dan wel indien - met in achtneming van de door artikel 31 ESH gestelde beperkingen - moet worden geoordeeld dat de bonden en haar leden in redelijkheid niet tot deze actie hadden kunnen komen.
De Unie
15. Sphinx en STC stellen dat De Unie onrechtmatig heeft gehandeld omdat zij de staking niet heeft aangezegd nu het ultimatum alleen afkomstig was van de FNV. De Unie heeft als verweer gevoerd dat de vakbonden steeds gezamenlijk optraden en dat [B] van de FNV woordvoerster was van alle bonden. De voorbereiding en het uitroepen van de staking is door de bonden gezamenlijk verricht. Sphinx en STC waren daarvan op de hoogte zoals ook blijkt uit de brief van [A] van 4 februari 2003 en de verklaring van [C] van 31 maart 2004. Het doel van de aanzegging is bereikt: Sphinx en STC hebben een termijn gekregen om in te gaan op de wensen van de bonden en intern desgewenst maatregelen te treffen om schade voor het bedrijf en derden te voorkomen / beperken.
16. De rechtbank is van oordeel dat, ook al is het schriftelijke ultimatum met stakingsaanzegging alleen ondertekend door de FNV, aan Sphinx en STC duidelijk was althans moet zijn geweest dat FNV daarbij ook handelde namens De Unie. Dit blijkt uit het feit dat de vakbonden bij de onderhandelingen over het Sociaal Plan en bij de voorbereiding van de staking en het uitroepen van de staking steeds gezamenlijk zijn opgetreden en één front hebben gevormd waarbij [B] van de FNV het woord voerde namens alle bonden. In dat verband wijst de rechtbank ook op de raadpleging van de leden van de vakbonden door de gezamenlijke vakbonden en de gemeenschappelijke pamfletten. Zowel FNV als De Unie hebben in hun conclusie van antwoord verklaard dat FNV de brief met ultimatum ook namens de Unie schreef. Ook in de brieven van Sphinx en de verklaring van [C] wordt steeds gesproken van “de bonden” zonder onderscheid te maken. Sphinx en STC zijn op geen enkele manier in hun belangen geschaad. Dit betekent dat het ultimatum en de stakingsaanzegging geacht moet worden door de FNV te zijn gedaan namens de gezamenlijke bonden. Niet gezegd kan worden dat De Unie tegenover Sphinx en STC in dit opzicht onrechtmatig heeft gehandeld.
Dit in aanmerking nemend zal de rechtbank in het hierna volgende geen onderscheid meer maken tussen de vakbonden.
Belangengeschil of rechtsgeschil
17. Sphinx en STC zijn van oordeel dat het door partijen gevoerde overleg over een Sociaal Plan geen belangenconflict is als bedoeld in artikel 6 lid 4 ESH. Volgens Sphinx en STC is sprake van een rechtsgeschil en is dus geen sprake van een stakingsrecht van de vakbonden. De vakbonden hebben dit gemotiveerd weersproken.
18. Blijkens het bepaalde in artikel 6 aanhef ESH is de ratio van het in artikel 6 lid 4 ESH erkende recht van werknemers op collectief optreden in gevallen van belangengeschillen met werkgevers, de onbelemmerde uitoefening van het recht op collectief onderhandelen te waarborgen, teneinde het recht op vereniging van werknemers volledig te kunnen uitoefenen. Gegeven deze ratio komt het begrip belangengeschil een ruime uitleg toe. In het algemeen kan als belangengeschil worden aangemerkt elk geschil tussen een werkgever en een deel van het personeel, dat door collectief onderhandelen kan worden opgelost, niet zijnde een rechtsgeschil, in het bijzonder niet één met betrekking tot het bestaan, de geldigheid en de interpretatie van een CAO of de schending daarvan. Artikel 5 lid 2 sub f van de Sphinx CAO bepaalt dat in geval van sluiting van een bedrijf(sonderdeel) de werkgever in overleg met de werknemersorganisatie een sociaal plan zal opstellen. Partijen zijn in overleg getreden over het opstellen van een sociaal plan maar hebben over de inhoud van dit sociaal plan aanvankelijk geen overeenstemming bereikt. Om haar argumenten kracht bij te zetten hebben de vakbonden de onderhavige staking uitgeroepen. Gezien de hierboven weergegeven uitleg van artikel 6 lid 4 ESH en de feiten van dit geval moet aangenomen worden dat het tussen partijen gerezen geschil over de invulling van het Sociaal Plan ten behoeve van de sluiting van STC valt onder de reikwijdte van artikel 6 aanhef en lid 4 ESH. Dit betekent dat de vakbonden in beginsel gerechtigd zijn hiervoor een staking uit te roepen.
Geschil met Sphinx
19. Komt nu aan de orde de stelling van Sphinx dat ten aanzien van de vestiging van Sphinx in de Boschstraat, hierna te noemen Sphinx, geen (belangen)geschil bestond met de bonden. Sphinx benadrukt in dit verband dat STC en Sphinx twee aparte vennootschappen zijn en dat tussen beide bedrijven geen sociale eenheid bestaat. Bij Sphinx speelde slechts een adviesaanvraag aan de OR omtrent een voorgenomen bezuiniging bij een aantal stafdiensten van Sphinx, bekend met de term SGA-20. Over de toekomstige positie van Sphinx of een fabrieksverplaatsing bestond geen concrete informatie. De bonden hebben de positie van Sphinx er alleen bij betrokken om hun eisen meer kracht bij te zetten omdat er aldus een veel grotere stakingsdreiging ontstond al was het alleen maar omdat bij Sphinx veel meer mensen werken dan bij STC.
De vakbonden hebben gemotiveerd aangegeven dat er wel sprake was van een belangengeschil met Sphinx.
20. Uit de notulen van de onderhandelingen van partijen over het Sociaal Plan bij STC blijkt dat door de vakbonden steeds ook aandacht is gevraagd voor de positie van (werknemers van) Sphinx.
Ook in de brief met ultimatum van 31 januari 2003, hierboven bij 7 deels weergegeven, wordt de positie van Sphinx besproken. In die brief wordt gewezen op de door [C] aangebrachte koppeling tussen het Sociaal Plan voor STC en het voor Sphinx in het kader van de SGA-20 bezuiniging af te sluiten Sociaal Plan. [C] zelf schrijft daarover in zijn verklaring van 31 maart 2004 onder 2 het volgende:
“.........
Wel is er tussen Sphinx en de vakbonden informeel over gesproken, dat b.v. een overeen te komen kantonrechtersformule en een ouderenregeling in een Sociaal Plan voor STC niet essentieel zouden mogen afwijken van een op korte termijn vast te stellen Sociaal Plan SGA-20 voor administratieve ondersteunende en commerciële functies van Sphinx Sanitair in Nederland.
........... “
Het uiteindelijk voor Sphinx opgestelde Sociaal Plan gedateerd 5 maart 2003, door Sphinx overgelegd als produktie 9 bij dagvaarding onder vermelding Sociaal Plan STC, vertoont grote gelijkenis met het Sociaal Plan van STC en wijkt slechts op een enkel punt daar van af.
21. Met het bovenstaande is voldoende aangetoond dat de vakbonden er terecht van uit zijn gegaan dat het voor STC op te stellen sociaal plan in belangrijke mate mede bepalend zou zijn voor een in de nabije toekomst voor Sphinx op te stellen sociaal plan. Destijds waren reeds organisatorische wijzigingen, SGA-20, die tot ontslag van meerdere werknemers van Sphinx zouden kunnen leiden, aangekondigd. Tevens is van belang dat de werknemers van Sphinx vallen onder dezelfde CAO als de werknemers van STC en dat beide bedrijven als één onderneming in de zin van de WOR worden beschouwd. Vast staat dat ongeveer 80 % van de werknemers van STC in dienst was bij Sphinx. Ook was destijds te voorzien dat dezelfde partijen die toen onderhandelden over het Sociaal Plan voor STC in dezelfde samenstelling betrokken zouden zijn bij het opstellen van een sociaal plan voor Sphinx. De samenhang die bestaat tussen STC en Sphinx aangaande het sociaal plan komt ook tot uitdrukking in het huidige Sociaal Plan van Sphinx dat, op een enkel punt na, overeenstemt met het Sociaal Plan van STC.
22. Dit betekent dat bij de onderhandelingen over het Sociaal Plan van STC ook zwaarwegende belangen van de werknemers van Sphinx in het geding waren. Dit brengt met zich mee dat ook ten aanzien van Sphinx in voldoende mate sprake is van een belangengeschil in de zin van artikel 6 lid 4 ESH. De vakbonden hebben dus ook ten aanzien van Sphinx in beginsel het recht om te staken.
vredesplichtclausule
23. Sphinx en STC zijn van oordeel dat de vredesplichtclausule uit de CAO, zie hierboven bij 3, betekent dat iedere staking die de vakbonden gedurende de looptijd van de CAO organiseren is aan te merken als een tekortkoming van de vakbonden in de nakoming van hun verplichtingen uit de CAO en / of als een onrechtmatige daad van de vakbonden jegens Sphinx en STC. De vakbonden hebben hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. Ten aanzien van STC hebben zij nog gewezen op het aanhangsel bij de besluitenlijst van het CAO-overleg van 15 april 2002, zie hierboven bij 3, en de daarover door de heer [E] in november 2003 afgelegde schriftelijke verklaring.
24. De rechtbank zal eerst ingaan op de vredesplichtclausule bij STC. De vakbonden hebben dienaangaande gewezen op de Besluitenlijst CAO-overleg van 15 april 2002, neergelegd in een brief met kenmerk “ P & O 02-145, 22-04-2002” en het daarbij behorende aanhangsel. (zie hierboven bij 3). Tevens hebben de vakbonden overgelegd een schriftelijke verklaring van de heer [E] van 15 november 2003. [E] was vanaf 1991 directeur P & O van Sphinx. Vanaf begin jaren ’90 voerde hij de CAO-onderhandelingen voor Sphinx. Deze verklaring luidt, voor zover hier van belang als volgt:
“2. Vanaf het begin van de jaren ’90 heb ik de CAO-onderhandelingen voor Sphinx gedaan. Tijdens de CAO-onderhandelingen sprak ik namens Sphinx. Voorafgaande aan de onderhandelingen had ik een gesprek met de directie, waarin de financiele ruimte werd besproken, waarin de kaders werden aangegeven, en verder lag de bevoegdheid om binnen die kaders overeenkomsten te sluiten volledig bij mij. Ik maakte ook nooit een voorbehoud voor wat betreft het standpunt van de werkgever, omdat ik gerechtigd was dat standpunt in te nemen en namens de werkgever aan de bonden kenbaar te maken.
3. De hierboven besproken gang van zaken gold ook voor het tot stand komen van de CAO Koninklijke Sphinx B.V. van 1 april 2002 tot en met 31 maart 2003. Ik heb in de gesprekken met de bonden niet het voorbehoud gemaakt dat ik met enig standpunt nog terug zou moeten naar de werkgever. Het was voor mij, en ook voor de bonden, duidelijk dat ik degene was die de afspraken maakte.
4. ........ Dat de in de CAO vastgestelde vredesplichtclausule niet van toepassing zou zijn op wijzigingen bij STC, is als punt 14 en in een aanhangsel opgenomen.
5. Ik heb de besluitenlijst met betrekking tot de inhoud van de CAO en het protocol per 1 april 2002, zoals gebruikelijk, aan het directieteam gegeven. Dat was ter informatie, zodat zij tot in detail konden zien wat ik namens de vennootschap afgesproken had. Het directieteam nam het voor kennisgeving aan. Althans zij hebben daarover geen vragen meer gesteld of opmerkingen gemaakt.
7. De aanpassing van de vredesplichtclausule, zoals verwoord in het aanhangsel van 15 april 2002, is niet in de CAO opgenomen omdat ik (dus Sphinx) geen onnodige onrust wenste. Waar men immers een dergelijke uitzondering opneemt, ligt het wel erg voor de hand dat er van alles met STC zou gaan gebeuren. Ik wilde vooralsnog de rust binnen dit deel van de onderneming bewaren.”
25. Sphinx en STC hebben aangaande het aanhangsel bij de vredesplichtclausule gesteld dat de tekst daarvan hun onbekend is en niet in hun bezit en dat overigens [E] onbevoegd was op dit punt, niet zijnde een financiële afspraak, Sphinx en STC te vertegenwoordigen bij de CAO-onderhandelingen.
26. Gezien de verklaring van [E] en het feit dat in de besluitenlijst CAO-overleg verwezen wordt naar een “aanhangsel vredesplichtclausule” kan genoegzaam worden aangenomen dat het aanhangsel bestaat en Sphinx ter hand is gesteld. Het feit dat dit thans niet (meer) in het bezit is van Sphinx komt voor rekening van Sphinx. De rechtbank gaat dan ook uit van het bestaan van het aanhangsel met daarin de uitsluiting van de vredesplicht ten aanzien van STC.
27. Sphinx heeft zich beroepen op de onbevoegdheid van [E] ten aanzien van het opheffen van de vredesplicht van de vakbonden bij STC. Door Sphinx wordt niet ontkend dat de CAO-onderhandelingen destijds voor Sphinx gevoerd werden door [E]. Het niet meteen, in april 2002, reageren op (de verwijzing naar) het aanhangsel en zich pas nu beroepen op een ontoereikende volmacht van [E], die, zoals onweersproken is gesteld, jarenlang de CAO-onderhandelingen voor Sphinx voerde, maakt het standpunt van Sphinx niet bepaald geloofwaardig. Maar zelfs al zou de bevoegdheid van [E] op het punt van de vredesplicht ontbreken dan nog is Sphinx gebonden aan de uitsluiting van de vredesplicht ten aanzien van STC omdat Sphinx zich niet kan beroepen op het ontbreken van een toereikende volmacht. Immers gezien de hierboven weergegeven omstandigheden heeft Sphinx bij de bonden het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat [E] gerechtigd was haar te vertegenwoordigen bij de CAO-onderhandelingen en namens haar afspraken te maken.
28. Dit betekent dat de vakbonden voor zover het STC betreft niet gebonden zijn aan de vredesplichtclausule van artikel 3 van de CAO en in beginsel gerechtigd waren de staking uit te roepen.
29. Rest de vraag of de vredesplicht zoals neergelegd in artikel 3 CAO wel onverkort geldt voor Sphinx. Zoals hierboven bij rechtsoverwegingen 20 tot en met 22 al aangegeven hadden de bonden in beginsel het recht ook bij Sphinx op te roepen tot een staking. Gezien de grote verwevenheid van de belangen van de STC-werknemers en de Sphinx-werknemers moet het ervoor gehouden worden dat, nu de vakbonden gerechtigd zijn bij STC een staking te organiseren, zij ook gerechtigd zijn dit bij Sphinx te doen. Een ander oordeel zou er immers toe kunnen leiden dat Sphinx zich bij de onderhandelingen over het sociaal plan voor Sphinx ten koste van de vakbonden een betere uitgangspositie kan verwerven omdat de stakingspressie daar zou ontbreken. Het gezamenlijk optreden van beide vestigingen is op grond van het voorgaande gerechtvaardigd. Aan de werknemers van Sphinx kan niet het recht ontzegd worden zich aan te sluiten bij de acties van STC. De vakbonden mochten om die reden ook de werknemers van Sphinx oproepen tot een staking.
Spelregel- en misbruiktoetsing
30. Nu de door de vakbonden georganiseerde staking wordt gedekt door artikel 6 aanhef en lid 4 ESH zal deze slechts onrechtmatig worden geoordeeld indien zwaarwegende procedureregels, “spelregels”, zijn veronachtzaamd dan wel indien -met inachtneming van de door artikel 31 ESH gestelde beperkingen- moet worden geoordeeld dat de vakbonden in redelijkheid niet tot deze actie hadden kunnen komen.
31. De stelling van Sphinx en STC dat de bonden niet naar het stakingsmiddel hadden mogen grijpen omdat de aanzegging ontijdig, immers het tijdsbestek tussen de aanzegging en de aanvang van de staking te kort was, wordt verworpen. Het door Sphinx op vrijdag 31 januari 2003 ontvangen schriftelijke ultimatum liep af op dinsdag 4 februari 2003 om 0.00 uur. Uit de schriftelijke verklaring van [C] blijkt dat Sphinx op 30 januari 2003 wist dat de vakbonden die middag hun leden hadden geraadpleegd en dat dezen akkoord waren gegaan met het ultimatum met stakingssanctie. [C] heeft toen nog geprobeerd de mogelijke staking op dinsdagmorgen op te schorten. Nu partijen vanaf 5 december 2002 reeds vijf maal met elkaar hadden onderhandeld moet deze termijn van vier, in feite vijf, dagen als redelijk worden aangemerkt temeer daar het Sphinx was die op 27 januari 2003 een eindbod had gedaan. Het feit dat Sphinx onderdeel is van een internationaal concern doet daar niet aan af omdat er vele snelle communicatiemogelijkheden bestaan.
32. Tot de hierboven, bij 30, genoemde procedureregels behoort ook de regel dat voor de rechtmatigheid van de staking in een concreet geval is vereist dat het door artikel 6 ESH gewaarborgde recht op collectief onderhandelen niet daadwerkelijk op andere wijze tot gelding kan worden gebracht. Anders gezegd een staking kan slechts rechtmatig zijn als zij als uiterste middel is toegepast. De vraag of een staking in een concreet geval anders dan als uiterste middel is gehanteerd dient door de rechter met terughoudendheid te worden beantwoord (HR 28-01-2000, NJ 2000,292).
33. Sphinx en STC verwijten de vakbonden op dit punt dat zij meteen hebben gegrepen naar het zwaarste middel terwijl nog niet alle mogelijkheden om tot overeenstemming te komen waren benut. De vakbonden hebben dit gemotiveerd weersproken.
34. Vast staat dat partijen vanaf 5 december 2002 tot en met 27 januari 2003 met elkaar onderhandelingen hebben gevoerd waarvoor zij vijf maal bij elkaar zijn geweest. Ook staat vast dat Sphinx op 27 janauri 2003 een eindbod heeft gedaan aan de bonden. Voor de bonden was dit bod niet acceptabel, hetgeen zij aan Sphinx hebben meegedeeld. Ook was inmiddels duidelijk dat de sluiting van STC onvermijdelijk was geworden nu overnamepogingen op niets waren uitgelopen. Weliswaar heeft Sphinx op 30 januari 2003 aan de bonden laten weten opnieuw in onderhandeling te willen treden maar daarbij is tevens kenbaar gemaakt dat geen ruimte bestond om aan de eisen van de bonden te voldoen en dat daarvoor nodig was dat [A] toestemming kreeg van de Executive Board van Sanitec waarmee voor 4 februari 2003 een afspraak in Hamburg stond gepland. Gezien de onzekerheid over de uitslag van dit overleg en gezien de lange termijn, vijf dagen, waarop dit overleg gepland stond kon van de vakbonden in redelijkheid niet verwacht worden dat zij zouden afzien van hun ultimatum met stakingssanctie. Niet gezegd kan dus worden dat de vakbonden onrechtmatig hebben gehandeld door niet af te zien van het uitbrengen van het ultimatum met stakingssanctie.
35. Nu vaststond dat STC gesloten zou worden en dat dus op korte termijn voor STC een sociaal plan in werking zou moeten treden, welk sociaal plan ook zou gaan gelden voor Sphinx, kan niet gezegd worden dat het door de bonden gehanteerde middel in geen verhouding staat tot het beoogde doel. Dat Sphinx schade lijdt door de staking is inherent aan het stakingsmiddel en maakt deze niet onrechtmatig. Niet gezegd kan worden dat sprake is van onevenredige schade nu op geen enkele manier is aangegeven hoe groot de schade is die Sphinx heeft geleden. Voor zover Sphinx stelt dat de bonden onrechtmatig hebben gehandeld omdat zij hebben gestaakt voor een regeling die slechts marginaal beter is dan het eindbod van Sphinx (hetgeen overigens door de bonden gemotiveerd wordt bestreden) en daarom in geen verhouding staat tot de door Sphinx geleden schade, kan daar tegenover gesteld worden dat in dat geval niet is in te zien waarom Sphinx haar schade dan niet heeft beperkt door het voorstel van de bonden vóór de staking te accepteren.
Conclusie
36. Uit het bovenstaande volgt dat de vakbonden niet onrechtmatig hebben gehandeld en niet zijn tekort geschoten in de nakoming van hun verplichtingen. De rechtbank wijst de vorderingen van Sphinx en STC om die reden af.
De beslissing
De rechtbank:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt Sphinx en STC in de kosten van deze procedure; deze kosten worden, voor zover tot op heden aan de zijde van De Unie en FNV gevallen, bepaald op € 1.375,- (€ 205,- wegens verschotten en € 1.170,- wegens salaris procureur) voor ieder der gedaagden;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G. Perrick en uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2004.
de griffier de rechter