Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 100797 / HA ZA 03-976
Datum vonnis: 4 augustus 2004
1. [X],
wonende te [A],
2. [Y],
wonende te [A],
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
procureur mr. T.J. van Veen,
advocaat mr. A. Robustella te Ede,
de naamloze vennootschap
F. VAN LANSCHOT BANKIERS N.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaat mrs. G.T.J. Hoff en G.P. Roth te Amsterdam.
Partijen worden hierna ook aangeduid als respectievelijk [X] (voor beide eisers in conventie, verweerders in reconventie) en Van Lanschot.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 20 augustus 2003 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dit tussenvonnis is een comparitie van partijen gehouden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken. Verder zijn nog de volgende processtukken gewisseld:
* een conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie;
* een conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie;
* een conclusie van dupliek in reconventie;
* een akteverzoek van de zijde van [X].
Ten slotte is vonnis bepaald.
1. [X] heeft de opbrengst van de verkoop van aandelen in een besloten vennootschap te besteden en overlegt met Van Lanschot over beleggingsmogelijkheden.
2. Van Lanschot schrijft [X] naar aanleiding van het overleg op 10 januari 1997 onder meer het volgende. ‘Naar aanleiding van ons gesprek van 8 januari j.l., doen wij u bijgaand een beleggingsvoorstel toekomen. (...). In onze advisering hebben wij de onderstaande uitgangspunten gehanteerd.
- u wenst een zo hoog mogelijk netto (belastingvrij) rendement;
- de beleggingen zijn gericht op vermogensgroei;
- u heeft een dynamisch risicoprofiel;
- u wenst een optimale spreiding van beleggingen;
- u heeft een beleggingshorizon van 10 jaar;
- u wenst actief geadviseerd te worden over uw portefeuille;
- uw belegbaar vermogen bedraagt f 4.000.000,-.’ Vervolgens wordt in de brief een overzicht gegeven van het beleggingsklimaat op dat moment, de situatie op de obligatie- en op de aandelenmarkt, nadat voor de belegging van het vermogen de volgende verdeling is voorgesteld: 30% obligaties, 55% aandelen, 5% onroerend goed-fondsen en 10% liquiditeiten. Een actief gebruik van opties wordt passend in het beleggingsbeleid voor deze portefeuille genoemd.
3. Op grond van deze brief gaan partijen een adviesrelatie aan. [X] belegt via Van Lanschot, blijkens haar mededeling ter comparitie, ‘een kleine € 2.000.000,-’ (bij repliek spreekt ze van € 2.600.000,-) in effecten; volgens Van Lanschot is dat ‘ongeveer € 1.750.000,-’. De adviesrelatie houdt in dat [X] haar adviseur bij Van Lanschot kan benaderen, maar ook door deze adviseur benaderd wordt. Het laatste gebeurt in de hierop volgende jaren veelvuldig, aanvankelijk in de frequentie van meerdere malen per week; meestal wordt het advies van Van Lanschot gevolgd.
4. In september 1997 is [X] door Van Lanschot een krediet van f.1.000.000,- beschikbaar gesteld om een hoger rendement op het vermogen te kunnen realiseren. Dit gebeurde op advies van Van Lanschot naar aanleiding van overleg over de noodzaak van een fiscale reservering tussen [X] en Deloitte & Touche.
5. Op 11 november 1998 schrijft Van Lanschot aan [X] onder meer over additionele financieringsmogelijkheden, en de maximale kredietruimte. Zij wijst erop dat de nieuwe financieringsopzet om een meer defensieve portefeuille dan tot dan toe aangehouden is, vraagt, waarin het gebruik van opties wordt teruggebracht. Van Lanschot schrijft onder meer: ‘De genoemde maximale kredietruimte is echter geen statisch begrip. Als gevolg van de dagelijkse waardeverandering van uw effectenportefeuilles verandert de dekkingswaarde en daarmee uw kredietlimiet. Bij een sterke daling van de beurskoersen betekent dit, dat de portefeuilles als zekerheidswaarde voor de reeds verstrekte financieringen ontoereikend zijn. Vervolgens dient dit te worden opgelost door bijvoorbeeld het (gedeeltelijk) aflossen van het bestaande krediet. Een andere mogelijkheid is het bijstorten van gelden op de effectenrekening, waar vervolgens weer effecten voor kunnen worden gekocht. In beide gevallen zijn er derhalve extra liquiditeiten nodig. Er is een gerede kans dat in een dalende beursperiode deze liquiditeiten niet of onvoldoende voorhanden zijn. Daarom adviseren wij u om de kans op bovengenoemde problemen structureel te verkleinen door: 1. Het opnemen van een hypothecaire lening (...); 2. Het schrijven van opties in beide effectenportefeuilles structureel te verminderen.’
6. Bij brief van 13 november 1998 wordt het twee dagen eerder gegeven advies versterkt.
7. [X] koopt in de periode waarin zij de adviesrelatie met Van Lanschot heeft, een aantal onroerende zaken. Dit gaat om Plein 1813 te Arnhem voor f 650.000,-, waaraan voor f 460.000,- verbouwd wordt, van ’s Spieker te Arnhem voor € 206.000,- en Daramousque in Frankrijk voor f 1.400.000,- inclusief investeringen.
8. In de effectenportefeuille vindt na 1998 een verschuiving plaats, waarbij onder meer in verhouding veel minder obligaties en veel meer aandelen in ICT-fondsen. Er is in de hier besproken periode zowel geld aan de effectenrekening onttrokken door [X] als, zij het in aanzienlijk mindere mate, geld bijgestort.
9. [X] is een kredietfaciliteit verleend door Van Lanschot tegenover (onder meer) het onderpand van effecten. In de kredietbrief van 24 oktober 2000 staat de bovengrens van het effectenkrediet in rekening-courant omschreven (70% van de beurswaarde van de op de Officiële Markt van de Amsterdamse Effectenbeurs als courant genoteerde effecten, 80% van de waarde van de daar genoteerde staatsobligaties en obligaties en pandbrieven van bankinstellingen en 60% van de waarde van daar in buitenlandse valuta of elders als courant genoteerde effecten).
2. Het geschil in conventie en in reconventie
10. [X] vordert in conventie dat de rechtbank voor recht verklaart dat Van Lanschot jegens haar toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar contractuele verplichtingen uit hoofde van de met [X] gesloten vermogensadvies-overeenkomst, en Van Lanschot veroordeelt tot vergoeding van de door [X] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van Van Lanschot in de kosten. Zij stelt dat zij bij het aangaan van de relatie niet deskundig was en geheel op de adviezen van Van Lanschot afging, zozeer zelfs dat zij blind voer op die adviezen, waardoor de adviesrelatie van kleur verschoot en een beheersrelatie werd, en voorts dat zij geen inzicht had in de inrichting van de portefeuille en slechts summiere informatie ontving, dat zij niet op de hoogte was van de in 1998 sterk opgelopen optie-positie, dat het aanvankelijk besproken beleggingsprofiel vervaagde, dat de effecten geen rendement opleverden en niet als oudedagsvoorziening kunnen functioneren en dat Van Lanschot slechte adviezen gaf. Zij betoogt bij repliek dat Van Lanschot primair moet worden beoordeeld naar de maatstaf die voor een vermogensbeheerder moet worden gesteld, zijnde de zorg van een goed huisvader. Subsidiair moet deze zelfde maatstaf op haar worden toegepast als zij slechts een adviestaak heeft gehad en slechts meer subsidiair meent [X] dat Van Lanschot moet worden beoordeeld als een redelijk handelend bekwaam adviseur. Haar verwijten spitsen zich erop toe dat Van Lanschot tekort is geschoten door in 1997 – in strijd met het opgestelde beleggingsprofiel – vijfenvijftig procent van het vermogen in aandelen te laten beleggen, door in 1997 en 1998 in te grote mate gebruik te laten maken van opties, door pas eind 1998 aan te geven dat de portefeuille meer nadrukkelijk defensief moest worden samengesteld, terwijl dat van het begin af de opzet moest zijn geweest, en door uiteindelijk ICT-fondsen een te groot deel van de aandelenportefeuille te laten uitmaken. Voor het overige komen [X]s stellingen in conventie, voor zover nodig, hierna aan de orde.
11. Van Lanschot voert in conventie gemotiveerd verweer. Zij betoogt onder meer dat de verantwoordelijkheid voor de samenstelling van de portefeuille bij [X] lag, omdat Van Lanschot slechts adviseerde, maar [X] besliste, en dat de beslissingen van [X] onder meer ertoe leidden dat er zelden of nooit verliesgevende aandelen werden verkocht, waardoor het percentage ICT-aandelen in het pakket groter werd, terwijl [X] regelmatig grote bedragen aan het effectenvermogen onttrok, vooral voor de beleggingen in onroerende zaken. Daarnaast betoogt Van Lanschot onder meer dat zij [X] wél goed geïnformeerd hield en dat deze in vele telefonische contacten is gewaarschuwd tegen de gevolgen van bepaalde beslissingen. Voor het overige komen Van Lanschots stellingen in conventie, voor zover nodig, hierna aan de orde.
12. In reconventie stelt Van Lanschot met betrekking tot het onder 9 bedoelde krediet dat op de desbetreffende rekeningen van [X] een zodanige debetstand is ontstaan dat de dekking in de verpande effecten onvoldoende is geworden gelet op de in de kredietbrief daaraan gestelde grens. Zij vordert daarom dat [X] veroordeeld wordt de bij haar aangehouden bankrekeningen aan te zuiveren, zodanig dat deze in overeenstemming worden gebracht met de daaraan verbonden voorwaarden als opgenomen in de kredietbrief van 24 oktober 2000.
13. [X] voert in reconventie gemotiveerd verweer. Hier wordt, voor zover nodig, nader op in gegaan.
3. De beoordeling van het geschil in conventie
14. De rechtbank stelt voorop dat [X] kennelijk teleurgesteld is in het resultaat van haar beleggingen. Dit geldt in de afgelopen jaren, zoals regelmatig uit de media blijkt, voor zeer veel beleggers. Die teleurstelling wijt [X] geheel aan Van Lanschot en dat verwijt onderbouwt zij met vele cijfers, die overigens vrijwel alle door Van Lanschot worden betwist. Of ze juist zijn of niet, die cijfers onderbouwen merendeels slechts [X]s teleurstelling en niet het verwijt. De rechtbank gaat dan ook aan de meeste cijfers voorbij. Zij tonen met name niet aan dat het andere beleggers in vergelijkbare posities tussen 1997 en nu beter is vergaan, of dat anderen dan Van Lanschot een beter resultaat voor hun cliënten hebben bereikt.
15. De eerste vraag die ter beantwoording voorligt, is die naar welke maatstaf het handelen van Van Lanschot beoordeeld moet worden. Dat is naar het oordeel van de rechtbank de maatstaf die geldt voor de tussen partijen gesloten overeenkomst waarvan het resultaat, naar vaststaat, een adviesrelatie was. Van Lanschot is tegenover [X] beleggingsadviseur en haar handelen moet dus worden beoordeeld naar de vraag of het voldeed aan de eisen die mogen worden gesteld aan het redelijk handelen van een bekwame beleggingsadviseur. Die adviestaak was beperkt tot het geven van adviezen over dat gedeelte van [X]s vermogen dat via Van Lanschot in effecten is belegd. De rechtbank sluit niet geheel uit dat een adviesrelatie kan overgaan in een beheersrelatie. Daarvan zou bijvoorbeeld sprake kunnen zijn als er zich omstandigheden voordoen waarin een bank op eigen initiatief steeds eigenmachtiger gaat optreden, de cliënt niet meer om zijn beslissing vraagt, en daarin niet door de cliënt wordt tegengehouden. Het moet echter uitgesloten worden geacht dat een cliënt louter door (vrijwel) alle adviezen van de bank te volgen, de advies- in een beheersrelatie doet omslaan. Dan verzwaart de cliënt immers eenzijdig, door louter het aangebodene te accepteren, wat hij bijvoorbeeld ook kan doen als steeds uitsluitend voortreffelijke adviezen worden gegeven, de verplichtingen van de bank.
16. Overigens is het niet zo dat een vermogensadviseur, zoals [X] Van Lanschots stellingen lijkt uit te leggen, zijn werk minder goed mag doen dan een beheerder. Het verschil ligt daarin dat de taak een andere is en de verantwoordelijkheid voor alle beheershandelingen in het geval van een adviesrelatie in beginsel bij de cliënt ligt.
17. Wat dit laatste betreft heeft de bank een voorlichtende taak. Zij dient de cliënt vragen omtrent het beheer voor te leggen. Haar voorlichtende taak brengt onder meer mee, dat zij zich ervan vergewist en vergewist houdt dat op grond van de haar bekende feiten en omstandigheden mag worden aangenomen dat de cliënt een reële keuze heeft in zijn reacties en antwoorden op haar vragen, voorstellen en adviezen, onder meer omdat hij geacht mag worden te weten waarover het gaat. Zulke feiten en omstandigheden zijn onder meer te vinden in de aard en de omvang van de beleggingen, de herhaling van handelingen, waaruit bekendheid bij de cliënt omtrent de inhoud mag worden afgeleid, en het aanbieden van voldoende voorlichting aan de cliënt. Hier staat tegenover dat van de cliënt gevergd mag worden dat hij de geboden informatie gebruikt, aangeeft wanneer hem iets niet duidelijk is en vragen stelt wanneer hem iets niet duidelijk is.
18. In het licht van het voorgaande moeten de concrete verwijten worden beoordeeld die [X] Van Lanschot maakt.
19. De stelling dat [X] niet deskundig was en op de adviezen van Van Lanschot blind voer, moet op grond van het voorgaande worden gepasseerd, omdat [X] weliswaar (vrijwel) alle adviezen van Van Lanschot opvolgde, maar gesteld noch gebleken is dat zij daarbij aan Van Lanschot aangaf niet te begrijpen wat zij opvolgde. Sterker nog: wanneer een cliënt stelt een groot bedrag als waarvan hier sprake is, in effecten te willen beleggen en vervolgens op een behoorlijk technische brief als die van 10 januari 1997 ingaat, waardoor een overeenkomst tussen partijen tot stand komt en – aanvankelijk – volgens die brief een effectenportefeuille samengesteld gaat worden in overleg van meerdere gesprekken per week met die cliënt, vormt dit voor de bank een indicatie dat de cliënt weet waarmee hij bezig is.
20. Het betoog dat [X] slechts summiere informatie van Van Lanschot zou hebben ontvangen, verandert niets aan het voorgaande. In de eerste plaats immers is gesteld noch gebleken dat [X] minder informatie ontving dan anderen bij Van Lanschot of een andere beleggingsadviseur in vergelijkbare situaties, zodat de informatie in redelijkheid voldoende moet worden geacht. In de tweede plaats had het, wanneer zij de informatie onvoldoende vond om vrije keuzes te maken op de gegeven adviezen, zoals hiervoor reeds is overwogen, op haar weg gelegen informatie te vragen. Dat die haar ooit in het algemeen geweigerd is, is gesteld noch gebleken.
21. Het voorgaande betekent niet zonder meer dat de eindverantwoordelijkheid van [X] op alle onderwerpen die zij noemt, de verantwoordelijkheid van Van Lanschot wegneemt. De eis is immers nog steeds dat de bank als een bekwaam adviseur redelijke adviezen geeft.
22. Van Lanschot wordt verweten dat zij het beleggingsprofiel van [X] snel heeft laten vervagen. Hierbij stelt de rechtbank voorop dat het bewaken van het beleggingsprofiel niet betekent dat de bank te allen tijde moet of zelfs maar kan zorgen dat de portefeuille aan het profiel voldoet. Er kunnen zich immers omstandigheden voordoen, zoals plotselinge en hevige koersschommelingen, die verschuivingen teweegbrengen zonder dat snel ingrijpen gerechtvaardigd is. Tot die omstandigheden behoort ook het treffen van maatregelen bij de noodzaak van financiering zoals hierboven onder 5 bedoeld is, waar de brief van 11 november 1998 wordt besproken. Voorts behoren tot de omstandigheden die verschuivingen in het beleggingsprofiel veroorzaken, onttrekkingen aan het effectenvermogen door de cliënt en daarvan is hier in zeer grote mate sprake. In de loop van de tijd dat – volgens haar eigen berekening – [X] een vermogen van ruim 2,6 miljoen euro via Van Lanschot had belegd, heeft zij immers – wederom volgens haar eigen berekening – maar liefst ruim 1,2 miljoen euro daaraan onttrokken, zelfs met inachtneming van het tijdsverloop en met verrekening van de door haar gestelde stortingen van ongeveer vier euroton, is dat nog steeds bijna een derde van het belegde vermogen, een bedrag dat, zoals Van Lanschot onduidelijk, maar terecht betoogt, onvermijdelijk tot verschuivingen in de portefeuille die niet onmiddellijk te herstellen zijn, leidt. Slechts wanneer het bij elke onttrekking verstandig en mogelijk gebleken was van elke soort effecten een even groot percentage te verkopen, kon de eis worden gesteld dat de onttrekkingen het profiel onaangetast lieten. Dit is een situatie die zich vrijwel nooit zal voordoen.
23. De eisen die aan de portefeuille worden gesteld, zijn hierboven onder 2 geciteerd uit de brief van 10 januari 1997. Deze brief leidde tot de samenstelling van een portefeuille waarvan aangenomen moet worden dat zij, of zij nu (gematigd) defensief genoemd moet worden of niet, voldeed aan de wensen van [X]. Deze wilde vermogensgroei bereiken, wat onder meer met een zeer defensieve portefeuille en een onberoerd laten van het vermogen mogelijk is. [X] wilde echter ook een hoog rendement, wat per definitie de vermogensgroei beperkt.
24. Uitgangspunt is dus in het begin van de relatie tussen partijen een portefeuille die aan de wensen van [X] voldeed. Op enig moment lijkt [X] zelfs dát te ontkennen, maar dat is in de rest van haar betoog onbegrijpelijk; anders zou zij immers geen reden hebben om te klagen over de vervaging of de erosie van het profiel volgens hetwelk de effectenportefeuille aanvankelijk samengesteld was. In deze portefeuille veranderde veel; dat staat wel vast. Voor een belangrijk deel kwam dit, zoals reeds werd overwogen, door de onttrekkingen, die hoofdzakelijk werden gedaan ten behoeve van beleggingen in onroerende zaken. Dit waren volgens [X] zelf, géén risicovolle beleggingen; zij heeft dit met cijfers aangetoond. Aangezien aangenomen mag worden – het blijkt uit de stukken, met name uit de brief van 10 januari 1997 – dat niet risicovol beleggen in onroerende zaken als defensief is te karakteriseren, is daarmee al gegeven dat Van Lanschots standpunt juist is voor zover het inhoudt dat de verschuiving binnen de portefeuille naar een groter percentage aandelen enerzijds is veroorzaakt door optreden van [X] zelf (de onttrekkingen) en anderzijds door de aard van de onttrekkingen (grotendeels bestemd voor defensieve beleggingen) gerechtvaardigd was. Over de opties komt de rechtbank overigens hierna te spreken.
25. De onttrekkingen hebben geleid tot de verkoop van effecten. Daarbij heeft Van Lanschot volgens [X] haar adviserende taak verzaakt. Dit volgt echter niet uit [X]s stellingen. Onjuist moet immers, gelet op het voorgaande, worden geacht dat Van Lanschot ook een adviestaak ten aanzien van de aankopen van onroerende zaken had. Weliswaar diende zij desgevraagd te adviseren over de financiering daarvan en diende zij te adviseren over de noodzakelijke verkopen van effecten, maar overduidelijk is dat de aankopen van de onroerende zaken een wens van [X] waren, die de bank had te respecteren. Daarbij gaat de rechtbank overigens nog voorbij aan Van Lanschots betoog dat zij in het kader van de advisering over financiering wél gewaarschuwd heeft tegen de aankopen.
26. Het onder 22 tot en met 25 overwogene afsluitend overweegt de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat een andere, bekwame(re) en redelijk(er) handelende beleggingsadviseur als reactie op het gegeven van de grote onttrekkingen en de noodzaak van diverse financieringen andere besluiten zou hebben genomen en daarop gegronde, andere adviezen zou hebben gegeven. De rechtbank volgt Van Lanschots betoog dat de verwatering in aanzienlijke mate aan [X] zelf te wijten is geweest en in ieder geval niet duidt op een handelen dat de adviseur niet gepast heeft.
27. Ten aanzien van het op grote schaal beleggen in opties kan de rechtbank korter zijn. In confesso is dat het handelen in opties allerminst ongebruikelijk was en ook dat het zeer risicovol kan zijn. Wat de verhouding tussen partijen betreft, geldt is in de eerste plaats van belang dat, zoals uit 17 en 19 volgt, de bank reeds uit de omvang en de herhaling van de handelingen bekendheid bij de cliënt omtrent de inhoud daarvan mag afleiden wanneer die cliënt niet aangeeft dat hij niet begrijpt waar het over gaat. Dat dit laatste het geval was, betoogt [X] onder meer ter comparitie. Zij wist niet wat opties waren. Dat is mogelijk en dan is de taak van de adviseur onder meer het aanbieden van voldoende voorlichting aan de cliënt. Hier staat, zoals reeds is overwogen, tegenover dat van de cliënt gevergd mag worden dat hij de geboden informatie gebruikt, aangeeft wanneer hem iets niet duidelijk is en vragen stelt wanneer hem iets niet duidelijk is. Niets van dit alles is gebleken. Wanneer [X] geen inlichtingen vraagt, haar zoon naar een voorlichtingsbijeenkomst laat gaan en er zelf niet naartoe gaat en niet zegt bij de frequente gesprekken over opties niet te weten waar het over gaat, kan zij niet vervolgens Van Lanschot verwijten dat deze haar onvoldoende heeft gewaarschuwd tegen de risico’s van opties. Dat de taak van Van Lanschot mede inhield, zoals [X] betoogt, dat zij moest verifiëren of [X] wel begreep waar het over ging, lijkt de rechtbank een te ver gaande eis, die een bank wel eens klanten zou kunnen kosten. De bank moet voorlichten waar nodig, maar hoeft niet te overhoren, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die haar doen twijfelen aan het vermogen van de cliënt om de geboden informatie tot zich te nemen of te begrijpen, iets waarvan hier geen sprake is. Wat betreft het gegeven dat de opties op den duur niet in het risicoprofiel pasten, stuit [X]s betoog af op wat hierboven over dat profiel werd overwogen. Ook is daar overwogen dat Van Lanschot veelal niet anders kon dan achteraf op de ontwikkelingen kon reageren en dat heeft Van Lanschot ten aanzien van de opties nadrukkelijk gedaan in november 1998.
28. Hetgeen over de ICT-aandelen is gesteld, wordt voor een deel verworpen op grond van het hiervoor naar aanleiding van het risicoprofiel overwogene. Voor het overige is bij alle betogen van [X] over verkopen van aandelen met verlies Van Lanschots stelling dat nu juist de ICT-aandelen in de portefeuille bleven omdat [X] die niet wilde verkopen toen ze verlies gaven, onweersproken gebleven.
29. Het voorgaande betekent dat de vordering van [X] moet worden afgewezen. Zij zal daarbij als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure in conventie worden veroordeeld.
5. De beoordeling van het geschil in reconventie
30. Aanvankelijk luidde [X]s verweer tegen de reconventionele vordering slechts dat deze onvoldoende gespecificeerd was. Aangezien de dagwaarde van de effecten bepalend is voor de vaststelling van de waarde van het onderpand en dus de toelaatbaarheid van de debetstand, moet dit verweer gepasseerd worden. Duidelijker dan Van Lanschot haar eis, met verwijzing naar de kredietbrief, onderbouwde, behoefde zij dat niet te doen. Bij repliek heeft Van Lanschot als voorbeeld de dagwaarde van 7 mei 2004 gegeven en daarop heeft [X] uiteindelijk gereageerd met het betoog dat de debetstand aan Van Lanschot zelf te wijten is geweest, dat zij zelf de debetstand onvoldoende in de gaten gehouden en dus in hand gewerkt heeft, dat zij zelf schuld aan het verminderen van de waarde van de effectenportefeuille heeft en dat redelijkheid en billijkheid zich verzetten tegen haar eis de debetstand aan te vullen, alles onder verwijzing naar wat [X] in conventie heeft betoogd. Haar gehele betoog in conventie is hiervoor verworpen – de rechtbank neemt voor zover nodig haar overwegingen over in de reconventie – en voor het overige betwist zij niet dat de dekking onvoldoende is en dat zij dus krachtens de in de kredietbrief neergelegde overeenkomst verplicht is tot aanzuivering. Voor zover zij bedoelt dat Van Lanschot onredelijk handelt door nu in reconventie de aanzuivering te eisen, verwerpt de rechtbank haar verweer omdat het Van Lanschot niet verweten kan worden dat zij heeft gewacht met het aanspreken van haar cliënt, terwijl gesteld noch gebleken is dat [X] in het geheel niet op de hoogte was van de onvoldoende dekking.
31. De reconventionele vordering zal worden toegewezen met veroordeling van [X] als in het ongelijk gestelde partij in de kosten.
De rechtbank, rechtdoende
veroordeelt [X] in de kosten van deze procedure; deze kosten worden, voorzover tot op heden aan de zijde van Van Lanschot gevallen, bepaald op € 1.198,00 (€205,00 wegens verschotten en
€ 993,00 wegens salaris procureur);
Verklaart dit vonnis voor wat de kostenveroordeling in conventie betreft, uitvoerbaar bij voorraad,
Veroordeelt [X] om de door haar bij Van Lanschot aangehouden bankrekeningen aan te zuiveren, zodanig dat deze in overeenstemming worden gebracht met de daaraan verbonden voorwaarden als opgenomen in de kredietbrief van 24 oktober 2000,
Veroordeelt [X] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van Van Lanschot bepaald op € 589,00 wegens salaris procureur;
Verklaart dit vonnis in reconventie uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr J.D.A. den Tonkelaar en uitge-spro-ken in het openbaar op 4 augustus 2004.