Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 104640 / HA ZA 03-1633
Datum uitspraak: 21 juli 2004
X,
wonende te A,
hierna te noemen: X,
eiser bij dagvaarding van 12 september 2003,
procureur mr. J.M.J. Huver te Arnhem,
advocaat mr. A.R. Mes te Zoetermeer,
DE ERVEN Y,
domicilie hebbende te Arnhem,
hierna te noemen: de erven,
gedaagden bij genoemde dagvaarding,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal te Arnhem,
advocaat mr. S.W. Polak te Utrecht.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 24 maart 2004 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dit vonnis is een comparitie van partijen gehouden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken. De partijen zijn op de comparitie niet verenigd, waarna vonnis is bepaald.
1. Op 7 december 1999 is Y overleden. Zijn stoffelijk overschot werd omstreeks 01.10 uur aangetroffen op de zuidelijke rijbaan van de autosnelweg A-12 in de omgeving van Arnhem. Dat stoffelijk overschot was enorm verminkt en door de politie zijn lichaamsdelen van Y gevonden in de buurt van zijn stoffelijk overschot verspreid over een afstand van 100 meter.
2. Y was in de nacht van 7 december 1999 op weg van zijn werk in Bunschoten naar zijn woning te Arnhem. Hij reed daartoe mee met zijn collega B. In diens auto zaten ook nog twee andere collega’s, waaronder C. Y en C hebben aanvankelijk op de achterbank van de auto geslapen. Op enig moment is Y gaan schreeuwen (‘Satan, Satan ik ga jou dood maken’) en is hij op C gaan zitten. Er ontstond een schermutseling. De bestuurder B heeft toen zijn auto op de vluchtstrook van de A-12 tot stilstand gebracht. Alle inzittenden zijn uitgestapt en er zijn pogingen gedaan Y tot bedaren te brengen. Dat is niet gelukt. C heeft daarover bij de politie o.a. het volgende verklaard:
‘Toen Y uit de auto was liep hij direct weg en trok hij mij mee. Ik vroeg aan Y wat er aan de hand was. Ik hoorde dat Y tegen mij zei: “Jullie zijn satan. Ik wil niet meer met jullie mee.” Ik liep met Y mee tot ongeveer 50 meter voor de auto. Daar bleven wij staan. Ik gaf aan auto’s een stopteken. Ik zag dat er auto’s stil gingen staan op de vluchtstrook. Ik probeerde hulp te krijgen van de mensen van de andere auto’s. Y zei tegen mij dat hij met die auto’s ook niet mee wilde rijden. De mensen van die auto’s waren volgens Y ook allemaal satan. Ik zag dat de mensen van die auto’s ook weer weg reden. Al de tijd dat ik met Y langs de snelweg liep hield ik Y vast. Toen de laatste auto was gereden voelde ik dat Y zich plotseling lostrok en zag ik dat hij de snelweg oprende. Ik zag dat Y wegrende tot aan de vangrail. Hierna zag ik Y niet meer door de afstand en omdat het donker was. Ik liep via de vluchtstrook weer terug naar mijn eigen auto. [..] Vanaf het moment dat Y de snelweg overstak en ik terug ging naar mijn auto en weer verder reed is volgens mij 10 a 15 minuten voorbij gegaan.’
3. Y is, zo staat in het door de politie opgemaakte proces-verbaal, op de A-12 door tenminste vijf voertuigen overreden. Daaronder bevond zich, als vierde voertuig, ook de door X bestuurde auto. Over zijn aanrijding heeft X op 17 juni 2002 aan SRK Rechtsbijstand het volgende geschreven:
‘Op 7 december 1999 reed ik op de A12 richting Arnhem. Op het moment dat ik een wit bestelbusje inhaalde reed ik over “iets” (ik dacht op dat moment ’n dier) dat op de snelweg lag. Het ging allemaal supersnel, ik kon niet remmen of niks. Bij de viaduct ben ik gestopt en daar stonden nog enkele auto’s, een Opel (rood of groen) en een zilverkleur BMW. Ik heb de bestuurder van de BMW aangesproken of ze wist wat er op de snelweg lag, we dachten allemaal een koe of een hert. Ik vertelde dat ik erover heen was gereden. Binnen enkele minuten kwam de politie, één van hen kwam naar ons toe en vertelde dat het een man was. Toen ik dat hoorde klapte ik in elkaar en moest overgeven. Alles daarna ging langs mij op, ik hoorde of zag niks meer. Ik kon niet beseffen dat ik een persoon onder mijn auto heb gehad. De politie heeft ons opgevangen samen met iemand van slachtofferhulp en ze hebben ons naar het politiebureau gebracht waar we toen konden praten.’
4. Door de psychiater D te E is op 10 juli 2003 een psychiatrisch rapport over X uitgebracht aan de medisch adviseur van SRK Rechtsbijstand. Onder het kopje ‘psychiatrisch diagnostische overwegingen’ staat in dat rapport o.a.:
‘[..] Dan komt de bewuste nacht met het ongeval, waarbij hij een man midden in de nacht op de snelweg doodrijdt, iets waar hij overigens volgens zijn beschrijving weinig aan heeft kunnen doen. [..] Toen hij echter later ingewanden tegen de voorkant van zijn auto aan zag, greep hem dit erg aan. De beelden van een lam, dat hij indertijd in zijn jeugd had gekregen en dat zomaar geslacht werd zonder hem daarin te kennen, kwamen weer boven. Daarnaast voelde hij zich ook erg schuldig over de dood van deze man, die hij niet had kunnen ontwijken. Hij is toen 2 dagen thuis gebleven, daarna weer aan het werk gegaan, maar kreeg toenemend last van PTSS-symptomen.
Uiteindelijk viel hij eind januari uit, waarna hij door de huisarts werd verwezen naar het RIAGG, die hem toen doorverwees voor behandeling naar Lunteren, waar hij 11 weken intern is behandeld. Hier heeft hij wel voor het eerst over de problemen uit zijn jeugd met vader en ook rondom het lam kunnen praten en dit wel kunnen oplossen. Hij kon echter niet toekomen aan de verwerking van het ongeval, deels omdat er een beperking was in de opnameduur, deels ook omdat er op dat moment allerlei andere conflicten speelden met zijn baas, die woedend was dat hij na 2 maanden vaste dienst in de ziektewet terechtkwam en die hem absoluut niet wilde betalen en via allerlei manipulaties hieraan ook ontkomen is.
Vlak daarvoor was ook zijn relatie beëindigd, hij had dus het gevoel dat hij alles zo’n beetje kwijt was. Uiteindelijk werd hij doorverwezen voor traumabehandeling naar Arnhem. Hier heeft hij 2 kontakten gehad, maar hij had al snel het gevoel, dat hij hier niet veel verder zou komen, dat hij het toch alleen zou moeten doen en hij heeft toen dan ook het kontakt beëindigd.
Hij kreeg inmiddels een nieuwe vriendin, deze heeft hem erg geholpen en daar heeft hij veel mee kunnen praten en deze heeft hem ook zijn vermijdingsgedrag laten oplossen door geleidelijk aan toch weer de grote weg op te gaan en te gaan rijden. Wat nog wel bij onderzochte een rol speelt, zijn zijn verhoogde alertheid en prikkelbaarheid, iets wat hij vroeger absoluut niet had, daarnaast heeft hij af en toe nog herbelevingen. Als conclusie kan hier gesteld worden: PTSS en depressieve klachten naar aanleiding van een auto-ongeval.’
Het geschil en de beoordeling daarvan
5. X vordert dat door de rechtbank voor recht wordt verklaard dat de erven aansprakelijk zijn voor de materiële en immateriële schade die hij lijdt ten gevolge van het verkeersongeval van 7 december 1999, met de veroordeling voorts van de erven in de kosten van de procedure.
6. Aan zijn vordering legt X het volgende ten grondslag. Y bevond zich door een aan hem toe te rekenen verwijtbare verkeersgedraging als voetganger op de autosnelweg als gevolg waarvan X tegen het lichaam van Y is gereden en X materiële schade (begroot op € 453,78 wegens schade aan de auto) én shockschade heeft geleden. Voor die door Y veroorzaakte schade zijn de erven 'formeel gezien’ aansprakelijk, aldus X. Voor zijn vordering tot vergoeding van, kort gezegd, de gestelde shockschade zoekt X aansluiting bij het Taxibus-arrest (HR 22 februari 2002, NJ 2002, 240): X stelt een schokkende ervaring te hebben meegemaakt, daaruit bestaande dat hij geconfronteerd is geweest met lichaamsdelen van de overleden Y. Die schokkende ervaring, gevoegd bij het idee dat hij over een mens is gereden, heeft psychische schade in de vorm van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld veroorzaakt. Dat tussen hem en Y geen affectieve band heeft bestaan staat volgens X aan zijn aanspraak op vergoeding van deze shockschade niet in de weg.
7. De erven hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer wordt voor zover nodig hierna ingegaan.
8. Het gaat in deze zaak om een bizarre gebeurtenis. Voorop staat daarbij dat het plotselinge overlijden van Y de erven ernstig heeft getroffen en bij hen veel smart heeft veroorzaakt. Tevens wordt aangenomen dat met het overlijden van Y verband houdende feiten en omstandigheden bij X hebben geleid tot het ontstaan van psychische klachten niet slechts van voorbij gaande aard maar met symptomen die door een ingeschakelde psychiater zijn geduid als een post traumatische stress stoornis. Daargelaten of (de onderbouwing van) dat oordeel toereikend is om de conclusie te rechtvaardigen dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld -de erven hebben dat gemotiveerd betwist- is er voldoende grond om vanuit menselijk oogpunt te oordelen dat ook X slachtoffer is. Hij was toevallig ergens aanwezig op de verkeerde plaats en op het verkeerde moment. Zo beschouwd zijn er, zeker in het verkeer waar veel akeligs gebeurt, veel slachtoffers van pech maar een grond voor aansprakelijkheid levert dat op zichzelf nog niet op. Daarvoor is om te beginnen de overtreding van een norm nodig door een andere partij. Dat dit tevens de bij een ongeval om het leven gekomen partij is staat daaraan op zichzelf niet in de weg.
9. Omdat tussen de partijen vaststaat dat Y vóórdat hij door X is aangereden was overleden, en hij dus reeds was opgehouden rechtssubject te zijn, heeft Y bij die aanrijding niet (meer) onrechtmatig kunnen handelen.
10. De vraag is dan of er tevoren iets op het verkeersgedrag van Y viel aan te merken. Volgens de erven staat daarover feitelijk niets vast en mag daarover niet gespeculeerd worden zodat reeds daarom de vordering dient te stranden. Dat verweer wordt verworpen. Het is redelijk om in dit geval op grond van wat wél bekend is (dat Y totaal verward was, niet meer in een auto wilde stappen omdat hij overal ‘satan’ zag, zich heeft losgerukt en de autosnelweg is overgestoken en voor het laatst gezien is in de middenberm daarvan) aan te nemen dat Y nadat hij was overgestoken naar de middenberm van de autosnelweg korte tijd later op enigerlei wijze (hetzij bij het -opnieuw- oversteken van een rijstrook, dan wel door op een rijstrook te gaan lopen) op de rijbaan is aangereden. Aanwijzingen dat er iets anders is gebeurd zijn er eenvoudig niet. De door de erven geopperde mogelijkheid dat Y gewoon stond te liften toen hij werd aangereden, kan gelet op de toestand waarin Y verkeerde allerminst als een reële optie worden beschouwd. Van het hiervoor beschrevene uitgaande moet dan geoordeeld worden dat Y hoogst onvoorzichtig is geweest door zich op de rijbaan van een autosnelweg te begeven waarvan het gebruik slechts is toegestaan voor bestuurders van een motorvoertuig.
11. De erven voeren nog aan dat X op de voet van artikel 185 Wegenverkeerswet zou dienen te bewijzen dat de bij de eerste aanrijding betrokken automobilist een beroep op overmacht toekomt. Het valt echter niet in te zien wat dat er in de verhouding tussen de erven en X toe doet. Een niet geslaagd beroep op overmacht zou slechts tot gevolg hebben dat óók de bestuurder van de eerste auto een verwijt valt te maken zodat het er dan, gegeven de fout van Y, in hun onderlinge verhouding op aan komt te bepalen in hoeverre de aan ieder toe te rekenen omstandigheden het ongeval hebben veroorzaakt. Dit een en ander kan de fout van Y als zodanig niet uitwissen, waarbij wordt opgemerkt dat die fout hoe dan ook zwaar telt omdat het nu eenmaal in de eerste plaats aan Y was om op de plaats waar hij zich bevond goed uit te kijken vóór het betreden van de rijbaan.
12. Dit onvoorzichtige en gevaarlijke gedrag van Y was onrechtmatig jegens alle gebruikers van het deel van de snelweg dat Y als voetganger heeft betreden en dus ook onrechtmatig jegens X die de door dit handelen van Y veroorzaakte gevaarssituatie passeerde nadat daar de eerdere aanrijdingen al waren ontstaan. Anders dan de erven betogen is het niet onvoorzienbaar dat het lichaam van de op een autosnelweg aangereden en daarbij om het leven gekomen persoon op de ongevalsplaats achterblijft of verder op de weg wordt verspreid en op die plaats(en) dan, vanwege de intensiteit en (hoge) snelheid van het verkeer, de kans loopt opnieuw of zelfs herhaaldelijk (zoals in dit geval) te worden aangereden. Voor de daarbij betrokken automobilisten ontstond daarbij een aanmerkelijke kans op letsel- en autoschade, welke laatste schadepost zich in het geval van X ook feitelijk heeft gerealiseerd. Het moet tot het beschermingsbereik van de hier aan de orde zijnde verkeersnorm worden gerekend om deze schade te voorkomen. Daarbij doet het voor de beoordeling niet terzake of X het uiteindelijk zwaar verminkte lichaam van Y heeft aangereden of enkel delen daarvan die volgens de erven ‘willoze objecten’ waren geworden.
13. Uit het hiervoor overwogene volgt dat X in elk geval aanspraak heeft op vergoeding van de autoschade die -onbestreden- door een taxateur is gesteld op € 453,78 als dagwaarde van het voertuig omdat de geschatte raparatiekosten van de bij de aanrijding beschadigde auto van X zijn begroot op een bedrag dat die waarde zou gaan overtreffen.
14. Dan de shockschade, de vordering waar deze zaak eigenlijk om draait. Het is vooral de toewijzing van deze schadepost waartegen de erven zich krachtig hebben verzet. Dat is vanuit hun perspectief ook wel begrijpelijk in dit atypische geval waarin de -indirecte- veroorzaker van de voor X schadelijke gebeurtenis zélf het leven heeft gelaten bij de daaraan voorafgaande aanrijding(en) en Y in die zin tevens het (hoofd)slachtoffer is, een positie die natuurlijk de daarbij passende gevoelens bij de erven veroorzaakt waarvan zij hebben blijk gegeven in deze procedure. Dat alles neemt niet weg dat de vordering van X op dit onderdeel strikt op juridische merites dient te worden beoordeeld. Daartoe behoort het oordeel (zie onder 12) dat Y jegens X onrechtmatig heeft gehandeld. Dat zou, afhankelijk van de ernst van de aanrijding zelf, tot gevolg kunnen hebben dat X van die aanrijding zodanig geschrokken is geraakt dat hij daardoor ernstige psychische schade heeft geleden en/of lijdt die kan worden aangemerkt als persoonsaantasting in de zin van artikel 6:106 lid 1 onder b BW. Anders dan X meent is het niet nodig om voor de grondslag van die aansprakelijkheid aansluiting te zoeken bij het Taxibus-arrest omdat het daar ging om een uitbreiding van de onrechtmatigheid ten behoeve van degene die, zelf niet gedood of gewond geraakt bij een ernstig ongeval, door de waarneming daarvan of door de confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan een hevige emotionele shock oploopt. X is niet zo’n derde partij. Hij was rechtstreeks betrokken bij de aanrijding terzake waarvan hij vergoeding van shockschade wenst. X heeft echter niet gesteld dat hij geschrokken is van de aanrijding zelf of de daarin besloten liggende gevaarssituatie. Het gaat in zijn geval om iets anders: de ervaring dat hij een mens heeft overreden en de confrontatie met waargenomen resten van het lichaam van de overledene. De persoonsaantasting van X die daarvan het (gestelde) gevolg is, is daarmee echter niet terug te voeren op schending van een norm door Y die strekt tot bescherming tegen dit specifieke belang en de daarbij optredende schade. De door Y overtreden norm ziet op iets heel anders, namelijk het voorkomen van ongelukken op de autosnelweg. Daarop had Y zijn verkeersgedrag moeten afstemmen maar hij behoefde niet (ook) bedacht te zijn op de mogelijkheid dat willekeurige verkeersdeelnemers de aanblik van de gevolgen van een door hem veroorzaakt ongeval niet zouden kunnen verdragen. De rechtbank komt daarmee tot het oordeel dat de vereiste relativiteit aan de gevorderde vergoeding van de door X gestelde shockschade in de weg staat.
15. X heeft verwijzing naar de schadestaatprocedure gevorderd. Hij heeft in verband daarmee echter geen andere schadeposten benoemd dan de autokosten en de shockschade, waarover in het voorafgaande reeds is geoordeeld. Een verwijzing naar de schadestaat is daarom niet nodig. De rechtbank zal aan X een bedrag van € 453,78 toewijzen en de vordering voor het overige afwijzen. Bij deze uitkomst dient X in de kosten van de procedure te worden veroordeeld.
veroordeelt de erven om aan X een bedrag van € 453,78 te betalen,
wijst af het meer of anders gevorderde,
veroordeelt X in de kosten van de procedure aan de zijde van de erven bepaald op een bedrag van € 205,- voor verschotten en op
€ 780,- voor salaris procureur.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.T.G. Roovers en in het openbaar uitgesproken op woensdag 21 juli 2004.